18

op één lijn 32 3e uitgave 2008 Nog zo’n reus, Jan van Es, in 1966 benoemd, zette naar eigen zeggen zijn dip na een tiental jaren huisarts-zijn om in een veelheid aan acties op het gebied van wetenschap, bestuur en onderwijs. De eerste eenjarige opleiding tot huisarts startte in 1973 onder zijn leiding in Utrecht. Daarna ging het hard. De gedragswetenschappen deden hun intrede, geïnspireerd door de observaties van Huygen, dat ziekte(gedrag) niet los kon worden gezien van opvoeding en omgeving. Uit die school kwam Richard Grol voort, al boog die snel af naar de omgeving van de huisarts zelf en diens tools, zoals onderlinge toetsing en standaarden. Ook hij bepaalde richting. Na de gedragswetenschappers volgden de epidemiologen, die de besliskunde als ‘rekentaal’ introduceerden. Deze taal was uitermate geschikt om aan te geven hoe anders de huisarts dacht en deed dan de specialist; immers, de prevalenties en daarmee de voorspellende waarden van testen waren anders! André Knottnerus grondvestte het huisartsgeneeskundig- epidemiologisch onderzoek dat een grote vlucht nam en Nederland een koppositie in de wereld bezorgde. Huygen was een scrupuleus observator en een uitstekend clinicus geweest. Door het accent op belendende wetenschappen waren deze kerneigenschappen tijdelijk uit het zicht verdwenen. De laatste jaren komt echter het ambachtelijk karakter van het vak in nieuwe vorm terug. De kaderopleidingen in klinische deelgebieden, gegrondvest door Harry Crebolder, zijn daarvan exponent. Is het erg onheus dicht bij huis te eindigen en Jo Baggen te noemen als degene die al in de 70er jaren hiervoor pleitte? En over bias gesproken: de canon beziende moet men toch concluderen: oost, west… zuid best! De canon volgens: Continu, integraal en persoonlijk DOOR HARRY CREBOLDER, EMERITUS HOOGLERAAR HUISARTSGENEESKUNDE UM Die canon luidt: ‘de beoefening van een continue, integrale en persoonlijke geneeskunde voor de mens in zijn eigen omgeving (bijvoorbeeld het gezin)1. De relatie met de patiënt heeft een continu en persoonlijk karakter. Door rekening te houden met de somatische, psychische en sociale aspecten van de klachten, ontstaat een integrale benadering. Die benadering kan nog versterkt worden door ook aspecten van het gezin als systeem in aanmerking te laten komen. De huisarts is tenslotte de enige geneeskundige die patiënten in zijn eigen leefomgeving bezoekt. Die omschrijving van het eigen terrein en de eigen taak is pas in 1956 geformuleerd door prof. dr. Frans Huygen, later overgenomen door het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en algemeen aanvaard. Dat was een noodzakelijke actie, omdat in die tijd de huisartsgeneeskunde als medische discipline onder grote druk stond en zelfs dreigde te verdwijnen. De specialistische geneeskunde ontplooide zich door de toegenomen technologische mogelijkheden en dat dreigde ten koste te gaan van wat toen nog de algemene geneeskunde werd genoemd. Daarbij speelde tevens een rol de invoering van het ziekenfondsstelsel sedert de tweede wereldoorlog. Meer dan 70 % van de bevolking was op die wijze verzekerd. Gevolg was een grote (en veelal terechte) toename van de consumptie en evenredige groei van de werklast, een grote (veelal onterechte) vraag om verwijzing, en een relatief magere beloningsstructuur. Kortom, er was behoefte aan precisering van de kenmerken van het vak en aan maatschappelijke erkenning van het beroep. Een kleine groep huisartsen, onder wie de onlangs overleden prof. dr. J.C. van Es, heeft van die nood een deugd gemaakt en – achteraf gezien – de basis gelegd voor onze huidige positie. Wij zijn hen veel dank verschuldigd! Na de genoemde omschrijving werd het NHG opgericht, en dat leidde weer tot de start van ons aller tijdschrift ‘Huisarts en Wetenschap’. De wetenschappelijke onderbouwing van ons vak kreeg gestalte. Van Es werd in 1966 in Utrecht de eerste hoogleraar huisartsgeneeskunde, in de jaren zeventig gevolgd door benoemingen aan de andere universiteiten. Er kwam een eigen huisartsopleiding, eerst 1 jaar, daarna 2 jaren en nu 3 jaren. In het basiscurriculum werd een stevige positie opgebouwd. Het wetenschappelijk onderzoek kwam op gang; eerst met behulp van gedragswetenschappelijke disciplines, later met inbreng van epidemiologen. Huygen werkt de positie van de huisarts in 1978 verder uit, in termen die ons nu als vanzelfsprekend in de oren klinken. 1. Huygen FJA. Paradigma’s voor de huisartsgeneeskunde. Huisarts Wet 1978;21:447-50 18

19 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication