38

“Vanwege het feit dat wettelijke oorlogsvoering in essentie jihad is, en het doel ervan is dat de religie alleen voor God is, en dat Gods woord het allerhoogste is, daarom moet een ieder die dit in de weg staat, volgens alle Moslims, bestreden worden. Voor degenen die geen verzet kunnen bieden, of kunnen vechten, zoals vrouwen, kinderen, geestelijken, ouderen, blinden, gehandicapten en dergelijke, zij zullen niet gedood worden, tenzij ze vechten met woorden (bijvoorbeeld door propaganda) en daden (bijvoorbeeld door spioneren of anderszins assisteren in de oorlog).”9 De Hanafi school van jurisprudentie laat dezelfde geluiden klinken: Het is niet geoorloofd om oorlog te voeren tegen mensen die nooit eerder daarvoor zijn opgeroepen en uitgenodigd voor het geloof, en zonder dat ze daarvoor geëist werd om het te omarmen, omdat de Profeet zijn commandanten zo instrueerde. Hij spoorde hen aan om de ongelovigen (infidels) op te roepen tot het geloof, en ook zodat de mensen daarom bemerken dat zij alleen aangevallen worden omwille van de religie, en niet ter wille van hun bezittingen, of om hun kinderen tot slaven te maken. En op deze overweging is het mogelijk dat zij bewogen worden om te antwoorden op de oproep, om zo henzelf de problemen te besparen van oorlog… Als de ongelovigen, nadat zij de oproep horen, niet toestemmen, en ook niet de Jizyabelasting willen betalen, dan moeten de Moslims God aanroepen voor hulp, om oorlog tegen hen te voeren, want God is de hulp van degenen die Hem dienen, en de vernietiger van Zijn vijanden, de ongelovigen (infidels). En het is nodig om Zijn hulp te zoeken voor elke gelegenheid. De Profeet heeft ons bevolen om zo te doen.10 Bewijs dat dit niet alleen tot de historische boeken is verwezen, en louter een historische interesse is, bewijst een andere Shafi’i handleiding voor Islamitisch recht, dat in 1991 werd gewaarmerkt en goedgekeurd door de hoogste autoriteit in Soennitische Islam, de Al-Azhar Universiteit van Cairo. De handleiding, ‘Umdat al-Salik’ of Vertrouwen van de Reiziger (beschikbaar in Engels), verklaarde dat men moest voldoen “aan de praktijk en het geloof van de orthodoxe gemeenschap.”11 Na het definiëren van “de grotere jihad” als “spirituele oorlog tegen het lagere zelf,”, wijd het elf pagina’s aan de “kleinere jihad.” Het definieert deze jihad als “oorlog tegen niet-Moslims,” en merkt op dat het woord zelf etymologisch is afgeleid van het woord mujahada, wat oorlog aanduidt om de religie te vestigen. ‘Umdat al-Salik benoemt de aard van deze oorlog in heel specifieke termen: “De kalief moet oorlog voeren tegen Joden, Christenen, en Zoroastrianen… totdat zij Moslim worden of de hoofdelijke belasting betalen op niet-Moslims.” Daarna volgt een commentaar door een Jordaanse jurist, die overeenkomt met Mohammeds instructies om de ongelovigen op te roepen om Islam aan te nemen, alvorens met hun te vechten: De kalief voert deze oorlog met als voorwaarde “dat hij eerst [Joden, Christenen en Zoroastrianen] uitnodigt om tot Islam te komen met geloof en praktijk, en als zij dat niet 9 Ibn Taymiyya, “Jihad in Classica land Modern Islam, Markus Wiener Publishers, 1996, 49, Rudolf Peters 10 Uit de Hidayah, vol. I, 140, geciteerd Thomas p. Hughes, A Dictionary of Islam (WH Allen, 1895), Jihad, 243 11 Ahmed ibn Naqib al-Misri, Reliance of the TRaveller (‘Undat al-Salik): A Classical Manual of ISlamic law, 1999 38

39 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication