6

Een weldadige mislukking (3) Tijdens hun bezoek aan de bedelaarskolonie de Ommerschans treffen Van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp een bedroevende siutuatie aan vol honger, ziekte en onrecht. Eenmaal in de kolonie was de weg terug naar de maatschappij voor velen een hopeloze onderneming. Het werk was loodzwaar, de verdiensten minimaal. Het rantsoen was gebrekkig en de medische situatie uiterst belabberd. Op hun rondgang door de gebouwen van de kolonie komen Van Lennep en Hogendorp terecht op de bovenverdieping van een gebouw alwaar een slaapzaal gevestigd is. De mannen en vrouwen zijn gescheiden en de gehuwden wonen niet bijeen. In de Schans heerst de Republiek van Plato en Jan van Leiden, anders gezegd de Vaga Venus in volstrekte zin, zodat de meeste meisjes zwanger zijn. De jonge lieden van beide kunne gaan gezamenlijk naar het werk. Een soldaat moet op vijfentwintig paren passen en er kan licht iets geschieden dat aan zijn oog ontglipt, omdat verhinderde begeerte te licht wordt geprikkeld. Op de velden rond de Kolonie staan zes boerenwoningen, bewoond door die huisgezinnen welke zich in Frederiuksoord het beste gedragen hebben. Elk van hun heeft veertig morgen land, acht koeien en de nodige paarden, varkens en schapen. Met de mest van deze dieren en die van veertig Schanskolonisten maakt hij zijn akkers vruchtbaar. De rogge en gerst stonden hier nog beter dan in Frederiksoord, hetgeen ik voornamelijk toeschrijf aan het belendende Dedemse kanaal. Nadat wij een der grote en ruime hoeven bezichtigd hadden, namen wij zeer geroerd afscheid na drieeneenhalf uur in en om het gebouw doorgebracht te hebben. Deze uren behoren tot de pijnlijkste die ik immer heb doorgebracht.” “In deze ruimte, waar enige kolonisten zaten, vroegen wij of dit de ziekenzaal was, zo ellendig zagen alle aanwezige bewoners eruit. Een jongen van een jaar of achttien kwam binnen en Van Hogendorp sprak hem aan. “Hoe kom jij hier, jongen? Wat heb je gedaan?” De jongen antwoordde: “Ik ben weggelopen uit Frederiksoord, gepakt en hierheen gebracht.” “Zo, gedeserteerd dus. En waarom?” “Omdat ik door mijn weesvader mishandeld werd.” “Wel, waar ben je liever, hier of in Frederiksoord?” De jongen kijkt wat om zich heen en zwijgt. “Nou, waar ben je liever? Zeg het maar !” “Hier mijnheer.” Iets verderop zat een nogal ziekelijke man op een bankje. Het was een vriend van onze begeleider en had negentien jaar als sergeant bij de compagnie gediend waar onze gids zeventien jaar soldaat was geweest. Ze woonden allebei in de buurt van Brussel en men had ze wijsgemaakt dat ze een goed bestaan op een boerderij bij de Ommerschans zouden kunnen krijgen.. Onder dit voorwendsel had men hen hierheen gebracht. De sergeant vertelde ons, met een bittere lach, dat zijn vrouw een week van tevoren van wanhoop was overleden. Ook liet hij ons het vlees zien dat de kolonisten driemaal per week kregen. Het was een stukje ter grootte van een pink. Toen wij terugliepen ontmoetten wij op het plein een lange kerel. Het was de kwakzalver aan wie de negenhonderdzesennegentig zielen van de Ommerschans toevertrouwd waren. Hij was verbannen uit Duitsland en woonde in een soort hol bij de vaart. De geneeskundig toezichthouder in Zwolle was erachter gekomen dat de man van alle kruiden in zijn recepten alleen de kropsla kende. Ook horen we dat de Gouverneur van Overijssel een klacht over hem heeft ingediend. En intussen sterven de kolonisten onder zijn handen. Nog onlangs had een bewaker, toen hij een zaal binnentrad, een van de zieke bewoners dood gevonden, liggend tegen een deur. Nu gingen wij naar de kapitein, een kleine man met een vriendelijk doch enigszins weemoedig gezicht. Hij bood ons een pijp aan en zijn vrouw schonk thee in. Toen vertelde hij ons de volgende gebeurtenissen: Enige Groningse gezinnen hadden zich opgegeven voor de vrije kolonie van Veenhuizen en zich reisvaardig gemaakt. Door een schandelijk bedrog voerde men hen naar de Ommerschans. Er werd een rapport opgemaakt, maar de ongelukkigen delen nog steeds in de daar heersende ellende; een reiziger van buiten de landsgrens komt ‘s avonds aan in een dorp. Daar hij in de herberg geen logies kan krijgen vervoegt hij zich bij de schout. Deze heeft een fles teveel leeggedronken en scheldt hem uit voor landloper. De reiziger laat zijn paspoort zien dat, zoals men weet, in het Frans gesteld is. De schout, die het Frans niet machtig is, antwoordt hem: “Wat heb ik met jouw Frans te maken.” Hij laat de man oppakken en naar de Ommerschans brengen. De arme reiziger zit er nog steeds; een vrouw van over de zeventig jaar had bij haar dochter een zak aardappelen gehaald en bracht die naar huis. De veldwachter pakt haar op en zendt haar naar de Ommerschans; een arbeider uit Brugge, terugkerend van zijn werk, valt flauw. Een vrouw staat hem bij, maar de marechaussee pakt hem op als landloper en zendt hem naar de Ommerschans. Dit buiten medeweten van zijn vrouw en kinderen, die nu kwijnen van gebrek en van de hulp van hun vader verstoken zijn. Wat de misdaden van diefstal en dergelijke in de Ommerschans aangaat, deze worden niet aan een gewone rechter overgegeven. De misdadiger wordt in de Schans zelf ondervraagd, gevonnist en gestraft. Een rechtbank van zeven personen doet uitspraak, met de kapitein aan het hoofd. De kolonie werd in 1890 definitief ontmanteld. Aan de rand van het gebied ging men verder met een opvoedingsgesticht voor ontspoorde jongens. Het enige dat van de Ommerschans resteert is het kerkhof. Hier liggen ruim 5.400 kolonisten begraven met enkel de vermelding van hun registratienummer. De dodenakker vormt het tastbare bewijs dat de bedelaarskolonie op een mislukking was uitgelopen. © BErt rodEnBurg Bron: “Nederland in den goeden ouden tijd” - Jacob van Lennep, 1823/1942; “Canon van Nederland” Foto’s: Mijn stad, mijn dorp; Public Domain; Beeldbank Ommerschans/ Frederiksoord. Foto’s: Kinderarbeid

7 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication