Een weldadige mislukking “Eerst liepen wij tien minuten door heerlijke rogge en genaakten zoo het gesticht, dat een vrij aangenaam voorkomen heeft, zijnde met boomen hier en daar overschaduwd, en op een oude Schans nog met grachten omringd, opgebouwd”. Zo beschreef in 1823 Jacob van Lennep, jurist en schrijver, in zijn dagboek zijn eerste kennismaking met de bedelaarskolonie Ommerschans, toen hij met zijn vriend Dirk van Hoogendorp een rondreis maakte door de Noord-Nederlandse provincies. En dat deed hij te voet, per trekschuit en per diligence. Ommerschans in de Ommerschans in acht genomen wordt, luidt: ‘Wie niet werkt, zal niet eten!’ Een kolonist die slechts half werk verricht, krijgt slechts een halve portie, en die in het geheel niet werkt krijgt niks. Iedere kolonist die ouder is dan zestien jaar moet per week dertig stuivers verdienen. Daarvan wordt een gulden ingehouden voor het middagmaal en voor kleding. De overige tien stuivers krijgt hij uitbetaald Even een klein stukje geschiedenis vooraf. In 1818 richtte generaal Johannes van den Bosch de Maatschappij van Weldadigheid op. Hij stichtte landbouwkoloniën in afgelegen gebieden in Oost Nederland om armen te werk te stellen. Voor probleemgevallen afkomstig uit de zogenaamde ‘vrije koloniën’ richtte de Maatschappij in 1819 een strafkolonie in bij de voormalige Ommerschans. Daarnaast werd er een bedelaarsgesticht geopend in de vorm van een kazerne van honderdtwintig bij honderdtwintig meter, die plaats bood aan duizend kolonisten en waar mannen en vrouwen (al dan niet getrouwd) strikt van elkaar gescheiden werden. Later werd de Ommerschans uitgebreid naar tweeduizend bewoners.Door hard werken konden de mensen hun vrijheid terugverdienen. Het land dat ze ontgonnen werd aan succesvolle kolonisten uit de ‘vrije koloniën’ in pacht gegeven. Zo ontstonden in de omgeving zeventien boerenbedrijven. In de Ommerschans zelf werd ook fabrieksarbeid verricht. Er was een spinnerij, een kleermakerij, een schoenmakerij, een touwslagerij en een manden- en klompenmakerij. Hoe verging het de bewoners? We laten Jacob van Lennep zelf aan het woord: “Aan de hoofdpoort zaten enige soldaten van de bezetting, bestaande uit een luitenant en vijfentwintig manschappen. We moesten vijfeneenhalve stuiver entree betalen. Van dat geld werden allerlei spiegeltjes en meubeltjes gekocht. We waren niet van plan om naar de directeur te vragen, maar namen een kolonist in de arm om ons rond te leiden. Het bleek een Belg te zijn. Zijn verhaal vertel ik later. De binnenplaats is zeer groot en door een hek in tweeën verdeeld. Dit hek vormt de afscheiding tussen de woningen van de mannen en de vrouwen. Na de timmerwerkplaatts bekeken te hebben kwamen wij op grote en ruime bovenkamers, waar verschillende vrouwen zaten te breien en te spinnen. Mijn vriend Dirk ondervroeg één van hen en hoorde dat zij uit Delft kwam, waar zij met naaien en breien de kost verdiende. Toen werd haar kind ziek en omdat je niet met een kind op je schoot kunt werken moest ze bedelen. Terwijl ze dit vertelt komt er een onderdirecteur achter ons staan luisteren, terwijl hij de vrouw strak in het gezicht kijkt. Dirk is verontwaardigd dat ze afgeluisterd worden en wil kijken of de vrouw zal durven te antwoorden op de vraag waar zij liever verblijft: in Delft of in de Ommerschans. De vrouw kijkt de onderdirecteur bedeesd aan, slaat de ogen neer en zwijgt. Dirk dringt aan op een antwoord, waarop de vrouw alleen zegt dat het brave mensen zijn die boven haar gesteld zijn. Doch nu stuift een bewaakster van de zaal op ons toe en roept: “Ik zou willen dat jullie dat aan mij vroegen! Ik zou wel durven antwoorden!” “Wel aan,” sprak Dirk, “Waar zou je liever zijn?” “Liever daar waar ik vandaan kom dan in dit vervloekte gebouw! Voor mijn part zinkt het weg in de Noordzee!” Dit toch wel wat onvoorzichtige antwoord verbaasde en trof ons: dit zeggende zou ze gemakkelijk haar baantje kunnen verliezen. De onderdirecteur ging er niet op in en liet ons in zijn kantoortje naast de zaal enige lijsten zien met de bedragen die de mensen verdienden. Over die lijsten moet ik wel een opmerking maken, want de grondregel, die in kaartjes van twee stuivers, waarvoor hij in de winkel zijn ochtend- en avondeten kan kopen. Buiten de kolonie hebben deze kaartjes geen waarde, zodat men er geen sterke drank voor kan kopen. De onderdirecteur zelf maakt echter schandelijk misbruik van de situatie door de kaartjes onder de waarde op te kopen en zichzelf zo te verrijken. Volgens de voorschriften van de Maatschappij kan geen enkele kolonist met gewone veldarbeid meer dan een gulden verdienen. Om wel meer te verdienen moeten de mensen zwaardere arbeid verrichten. Zo werken sommigen in het veen, alwaar ze tot negen gulden in de week kunnen verdienen. Van het zo meer verdiende geld wordt een derde deel contant uitbetaald, een derde deel is voor de Maatschappij en het laatste deel gaat in een bijzondere spaarpot. Als je vijfentwintig gulden gespaard hebt, kun je voor vrijstelling voorgedragen worden. Maar die beslissing hangt dan nog altijd af van de uitspraak van het Bestuur. Je kunt er echter op geen enkele manier achterkomen of je die vijfentwintig gulden al bij elkaar gespaard hebt en of de berekening ervan wel klopt. Maar dan, wat gebeurt er dan?” (wordt vervolgd) © BErt rodEnBurg Bron: Nederland in den goeden ouden tijd – Jacob van Lennep,1823/1942 Foto’s: Canon van Nederland; Mijn Stad,mijn Dorp; Beeldbank Avereest Limiethuisje
9 Online Touch Home