Een weldadige mislukking (2) Jurist en schrijver Jacob van Lennep bezoekt in 1823, samen met zijn vriend Dirk van Hoogendorp, de bedelaarskolonie de Ommerschans. Hij beschrijft dit bezoek in zijn boek “Nederland in den goeden ouden tijd” uit 1823. Opnieuw laten wij hem zelf aan het woord: deden je ouders?” “Mijn vader was verlamd en mijn moeder werkte voor die mensen. In de gevangenis heb ik mijn ouders dikwijls gezien, maar daarna heb ik niets meer van ze gehoord.” Dan vraagt Dirk aan een ander kind: “En jij, jongetje, waar kom jij vandaan?” “Uit Amsterdam, mijnheer.” “En hoe kom jij hier, heb je ook gebedeld?” “Nee, mijnheer. Mijn vader werkte op de landswerf en had mij aan het werkhuis aangegeven. Vandaar ben ik hierheen vervoerd.” Dan richt Dirk zich tot een vrouw. “En jij, vrouw, heb jij gebedeld?” “Zo waar God leeft, neen mijnheer. Ik woonde samen met een sergeant waarmee ik om de wet over het trouwen van militairen niet trouwen mocht. Maar vanwege mijn goede gedrag werd ik als zijn “De voeding van de bewoners bestaat grotendeels uit paardenbonen en is dus weinig geschikt voor iemand die zware arbeid moet verrichten. Hij die met weinig geld in de kolonie aankomt, kan zich met dat geld ietwat beter voedsel aanschaffen en, als hij bovendien gezond en sterk is, zichzelf door buitengewone arbeid staande houden. Maar iemand die zwak en ziekelijk in de Ommerschans terechtkomt en geen geld heeft, kan geen ander voedsel kopen, wordt derhalve hoe langer hoe minder geschikt om te werken, krijgt daardoor steeds minder te eten en teert langzaam weg. Wordt hij zo ziek dat hij nauwelijks nog kan werken of kan hij het werk langere tijd niet aan, dan zal hij toch zijn achterstallige arbeid moeten inhalen, met als uiteindelijk gevolg dat hij die achterstand zelden nog zal kunnen inlopen. De vrouw, die wij hiervoor spraken, mag met haar breien niet meer dan dertig stuivers verdienen. Alles wat binnen het gebouw gemaakt wordt dient binnen het gebouw gebruikt te worden en zij zou anders wellicht teveel gaan willen breien. Zij zit dus haar hele leven vast in de Ommerschans omdat zij niets extra’s verdienen kan en mag. Ditzelfde geldt voor spinnen. Ook hierbij zijn de verdiensten niet evenredig aan de tijd, die aan het spinnen besteed wordt. Kinderen tussen de twaalf en de zestien jaar moeten driekwart, en van acht tot twaalf de totale kosten van hun voeding zien te verdienen. Dit laatste is natuurlijk volstrekt onmogelijk. De gevolgen hiervan zagen wij in de school: van de driehonderd kinderen in de kolonie waren er maar dertig aanwezig, omdat de anderen moesten werken. Ook de avondschool werd nauwelijks bezocht, omdat de kinderen zo vermoeid van het zware werk thuiskwamen, dat ze geen lust meer hadden om nog wat te leren. Vanuit de school kwamen we in een benedenzaal, waar een vrouw, die op het land overwerkt geraakt was, kermend van de pijn het gesticht zat te vervloeken. Naast haar bevond zich een akelig uitziend en uitgeteerd mannetje. De ongelukkige was oppasser in een van de kamers geweest: door de strenge winter waren zijn voeten bevroren. Zijn tenen, die men met een nijptang afgeknipt had, waren nog niet genezen en omdat hij daardoor niet langer geschikt was voor het baantje van oppasser verdiende hij niets en kreeg dus ook geen eten meer. Daarna gingen we naar een andere zaal en troffen daar enkele vrouwen en kinderen aan. Een vrouw liet ons het ochtend- en avondeten van de kinderen zien. Het was een half brood, niet groter de twee kadetjes. Daar moest haar kroost het een hele week mee doen. Ze huilden van de honger. Vervolgens bezochten wij de kinderkamer. Daar zaten zo’n zeven à acht kleintjes te spinnen. Een voldane, knappe vrouw paste op hen. Ze tobde met een klein kind op haar arm, waardoor ze zelf niet werken kon. Nu sprak Dirk een jongetje van zeven jaar aan: “Hoe kom jij hier,jongentje?” Het kind zucht, antwoordt niet en pinkt een traan weg. “Antwoord gerust, waar kom je vandaan?” “Uit Rotterdam, mijnheer.” “En wat had je gedaan, dat je hierheen gebracht werd?” “Ik had om iets gebedeld, mijnheer, en toen pakten de dienders mij op en brachten mij naar de gevangenis, en daar heb ik acht weken gezeten en toen hebben ze mij hiernaartoe gebracht.” “En wisten je ouders dat je bedelde?” “Ja, mijnheer, mijn vader had het mij bevolen.” “Wat echte vrouw beschouwd en zelfs in de papieren erkend. Ik was wasvrouw bij het bataillon. Ik ging eens naar Den Haag, naar mijn zuster, die arm was, om haar wat geld te brengen. Met haar wandelend ging ik een winkel binnen. Toen werd ze opgepakt omdat ze bedelde. Ik wilde een goed woordje voor haar doen, maar men nam mij ook mee. Men stuurde ons naar het Bedelaarshuis in Hoorn. Ik verbleef daar negen maanden en werd toen hierheen gestuurd. Hier ben ik nu al acht maanden. God is een rechtvaardig rechter en straft maar eens, maar ik word tweemaal bestraft om een misdaad die ik niet begaan heb.” “En hoe vergaat het je hier? Kun je hier wat verdienen?” “Neen mijnheer. Ik werd door de kapitein als kindermoeder aangesteld en heb het dus beter dan anderen. Ik ontvang dertig stuivers per week, maar u begrijpt wel dat ik met dit kleintje op de arm en de zorg voor de andere kinderen niet werken kan en dus niets verdien.” “En hoe red je het dan met het eten voor de kinderen?” “Ja mijnheer, dat is er niet en ze huilen dan ook van de honger.” Vanuit de kinderkamer gingen we naar de klompenfabriek waar een jongetje, notabene in een gesticht ter voorkoming van bedelarij, met een klomp in de hand bij ons bedelde! (wordt vervolgd) © Bert rodenBurg Bron: “Nederland in den goeden ouden tijd”- Jacob van Lennep, 1823/1942 Foto’s: Canon van Nederland; Mijn Stad, mijn Dorp; Public Domain; beeldbank Ommerschans De Kinderkolonie
6 Online Touch Home