54

had in het midden van de vijfde eeuw voor Christus nog geprofeteerd. Het zwijgen van God in de eeuwen daarna was kennelijk de aanleiding voor het ontstaan van vrome en naïeve sprookjesachtige vertellingen, sagen, met ten dele een oudtestamentische achtergrond. In het boek Tobias 12:15 treedt Rafaël op, die van zichzelf beweert, dat hij ‘één van de zeven engelen’ is, die voor de Heer staan. Het zogenaamde boek Henoch, zoals veel soortgelijke voortbrengsels van de toenmalige tijd, is niet geïnspireerd. Het weet veel over deze ‘engelen’ te zeggen en vermeldt namen als Semjasa, Azazel en Uriël. De laatste wordt dikwijls (samen met Michaël, Gabriël en Rafaël) als één van de vier ‘aartsengelen’ genoemd. Over het aantal ervan bestond dus onder de toenmalige vertellers van deze sprookjes geen eensgezindheid. Volgens eeuwenoude Joodse traditie was Azazel een boze woestijngeest. Zijn naam had men uit de verbinding van twee Hebreeuwse woorden gelezen, oz en azl, waarvan het eerste ‘geit’ en het tweede zoveel als ‘het weggaan’ betekent. Volgens Leviticus 16:5-10 werd over twee harige geiten21 het lot geworpen; één van hen werd dan geofferd en de andere als ‘weggaande geit’ de woestijn in gezonden. 21 In de brochure werd over ‘geitenbokken’ gesproken; de CVOT (Concordant Version Old Testament) spreekt in Leviticus 16:5-10 over ‘hairy goats’ = harige geiten, en wijst in voetnoot op Azazel. 55

55 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication