0

DE ZOGENAAMDE ENGELENWERELD A. E. Knoch Stichting Da-ath

Colofon Titel: De zogenaamde engelenwereld Vertaling: Rita Buurveld-Jansen Redactie: Date Gorter Originele titel: Die sogenannte Engelwelt Konkordante Schriftenreihe nr. 222 Ook gepubliceerd in: Unausforschlicher Reichtum 1974, blz.98,146,196,242; 1975/05, 53 © Konkordanter Verlag, Birkenfeld, BRD Met schriftelijke toestemming Konkordanter Verlag Uitgever: Stichting Da-ath, Capelle aan den IJssel, da-ath.nl Verschijningsdatum: november 2022 Vormgeving & technische realisatie: Evangelie Om Niet Foto cover © Ferdinand Bol via Canva ISSN 2772-8811 NUR 707

INHOUD Inleiding 7 Mensen kunnen ‘engelen’ zijn Boodschappers van de Heer Boodschappers in Hebreeën Engelen geslachtloos Zonen van God huwen dochters van Adam De nephilim Gebonden boodschappers Geesten in de gevangenis Zondigende engelen Boodschappers in donkerte Diepste laagland van de aarde Letterlijk, figuurlijk Boodschappers uit de hemel Boodschappers van Mozes Boodschappers van het licht De op-hemelsen Tronen Heerschappijen Soevereiniteiten 8 12 14 15 18 21 24 25 26 27 29 32 34 37 39 40 41 42 43

Autoriteit (gevolmachtigde) Waarheid en verzinsels Michaël Gabriël Engelensprookjes Koning van Babel Cherubs De vorst van Tyrus Serafs Misleidende geesten en demonen De Zoon van Gods liefde bergt ons Het middelpunt van het goddelijk gebeuren De stem van de vorst van boodschappers 47 52 52 53 54 56 56 58 62 65 72 73 75 Bijbelteksten uit diverse vertalingen, of uit de grondtekst overgezet volgens de concordante methode (red.) 6

INLEIDING Wat buiten het bereik van onze vijf zintuigen bestaat, heeft van oudsher de nieuwsgierigheid van veel mensen gewekt, vooral wat die wezens in het heelal betreft, die anders niet waarneembaar zijn. Omdat contact met deze wezens hoofdzakelijk gebeurde door boden of afgezanten, was het gebruikelijk ze ‘engelen’ te noemen, alsof ze allen bezig zijn met het overbrengen van boodschappen. Omdat de Schrift heel weinig over hen vertelt, heeft men in de vóórchristelijke tijd al geprobeerd aanvullende literatuur over dit thema te creëren. Daarom spelen ‘engelen’ zo’n grote rol in oude Joodse boeken, zoals de apocriefe boeken en soortgelijke twijfelachtige producten, zoals onder meer in het zogenaamde boek Henoch, dat inderdaad een citaat bevat, dat inhoudelijk overeenkomt met Judas vers 14 en 15. Alleen een microscopisch nauwgezet onderzoek van de heilige Schrift kan ons hier leiden op de juiste weg. Dat zal ons bewaren voor allerlei producten van ongebreidelde fantasie, die men maar al te vaak tot achtergrond voor Gods woord heeft gemaakt, om dit Woord vanuit deze valse achtergrond uit te leggen. Eén van de grootste moeilijkheden voor een juist begrip ligt in de discordante vertaling van het woord aggelos, dat men alleen met ‘bode’ of ‘boodschapper’ vertaalde als het om mensen ging Luc7:24; 9:52; 2Cor.8:23; Jak.2:25. Elders echter meestal met ‘engel’. Luther zelf schreef nog in Mattheüs en de parallelteksten: ‘Zie, Ik zend 7

Mijn engel voor Uw aangezicht’ Matt.11:10; Marc.1:2; Luk.7:27 Mal.3:1, terwijl in de herziene Luthertekst en in nieuwere vertalingen, (ook in NBG51 en in een voetnoot hSV) ‘...mijn bode ...’ staat. Maar sommigen willen het begrip ‘engel’ niet graag uit hun woordenschat schrappen en zeggen: ‘Maar er zijn toch engelen! Waarom dan niet zo vertalen?’ Hiermee komen wij tot de kern van de zaak: Moet een vertaler weergeven wat hij meent te weten en wat zijn lezers zouden goedkeuren, of wat God zegt? De Griekse noch de Hebreeuwse taal heeft een woord, dat aangeeft wat wij ons vandaag bij ‘engel’ voorstellen. Als het woord aggelos overal waar het voorkomt met ‘engel’ vertaald was, dan hadden wij ook dat wat ermee bedoeld wordt, kunnen verstaan. Maar helaas verschijnt het alleen waar de traditionele overlevering dat verlangt. Dit is een duidelijk voorbeeld hoe discordante vertalingen de waarheid voor ons kunnen verduisteren in plaats van dat ze die laten zien. Mensen kunnen ‘engelen’ zijn Met het Griekse woord aggelos (boodschapper) worden bijvoorbeeld ook Johannes de doper Matt.11:10; Marc.1:2; Luc.7:27, zijn discipelen Luc.7:24, enkele discipelen van onze Heer Luc.9:52 en de boodschappers in Jericho Jac.2:25 aangeduid. Dat waren volgens de 8

in het algemeen aan dit woord toegeschreven betekenis, beslist géén ‘engelen’, maar gewone boodschappers. De enige andere vermeldingen van boodschappers in het nieuwe testament (bij Luther, Duitse editie 1912) vinden wij in 2 Corinthiërs 8:23 (wat onze broeders betreft, die boden van de gemeenten zijn), waar ‘apostelen’ staat. En Efeziërs 6:20 (waarvan ik bode ben in ketens, Luther, Duitse ed. 1912), waar het ‘gezant’ is. Blijkbaar ‘wisten’ de vertalers dat engelen bovenaardse wezens zijn. Daarom hebben zij mensen niet op die manier aangeduid. Als zij het belangrijker gevonden hadden om nauwkeurig en consequent de grondtekst te laten spreken dan deze naar ‘hun weten’ te verklaren, dan zouden veel dingen duidelijk zijn, die nu voor de meesten nog verborgen zijn. En wij zouden van veel schadelijke overleveringen bevrijd zijn. Het zelfstandig naamwoord aggelia is soms correct met boodschap vertaald 1Joh.1:5; 3:11. Over de betekenis daarvan bestaan geen meningsverschillen. Dus is een aggelos een bode of boodschapper. Dat is een bezigheid, geen aard of ‘natuur’. Het grondtekstwoord maakt geen onderscheid tussen bovenaardse en aardse boodschappers. Het heeft net zo goed betrekking op mensen als op hemelse geesten. In mijn jeugd zong ik dikwijls: ‘Was ik maar een engel!’ Deze wens werd snel vervuld toen ik voor mijn ouders en een onderwijzer boodschappen moest doen. Volgens de betekenis kan iedereen een ‘engel’ zijn, je hoeft alleen maar een boodschap over te brengen. Als wij het grondtekstwoord 9

eenduidig, goed en begrijpelijk willen vertalen, zouden wij uniform menselijke boodschappers ook met ‘engelen’ moeten aanwijzen, of de engelen ‘boodschappers’ noemen. Anders ontstaat verwarring en eeuwenoude dwalingen zullen ons vervolgens besluipen, al zijn wij nog zo eerlijk en oprecht in ons verlangen om Gods waarheid te leren en te onderwijzen. Net als bij het Grieks gebruiken onze vertalingen uit het Hebreeuws de uitdrukking ‘engel’ voor twee woorden: mlak en abir. Het laatste woord betekent standvastig en wordt maar één keer met ‘engel’ vertaald Psalm 78:25: zij aten engelenbrood (Luther, Duitse ed. 1912; de Statenvertaling (SV) en de herziene SV hebben: ‘brood der machtigen’). Deze keuze van woorden in de Lutherbijbel is niet anders dan navolging van dubieuze overleveringen; want boodschappers hebben geen speciale voeding. Dat wil zeggen: deze is niet beter maar vaak eerder minder dan het voedsel van andere mensen. Johannes de doper at sprinkhanen en wilde honing Matth.3:4; Marc.1:6. Voor hem was dit ‘engelenbrood’, omdat hij drie keer ‘bode’ (of ‘engel’) genoemd wordt. Ik weet dat indianen in de Amerikaanse woestijnen sprinkhanen aten als zij niets anders hadden. Ik heb zelf echter nooit dit soort ‘engelenbrood’ geproefd. Zowel in het Hebreeuws als in het Chaldeeuws betekent het gebruikelijke woord voor engel, mlak, letterlijk: een arbeider. Maar in het taalgebruik beperkt het zich tot één enkele bezigheid: 10

het overbrengen van boodschappen. Het wordt ongeveer honderd keer met ‘bode’, ‘boodschapper’ of ‘boodschap zenden’ vertaald en ongeveer even vaak met ‘engel’. Hierdoor krijgt de bijbellezer onvermijdelijk de indruk, dat in de laatste gevallen een bovenmenselijk wezen bedoeld wordt, wat echter uit het grondtekstwoord absoluut niet blijkt. Het gebruik van beide uitdrukkingen (‘engel’/‘bode/boodschapper’) is een discordante uitleg, maar geen vertaling; in ieder geval geen concordante. Wanneer wij op alle plaatsen waar het woord voorkomt standaard ‘boodschapper’ zeggen, gaan onze ogen voor veel, tot nu toe raadselachtige, waarheden open. Slechts een functioneel deel van de hemelse menigten zijn boodschappers. Het is geen correcte aanduiding voor hun totaliteit, maar slechts voor de specifieke, die uitgezonden worden met boodschappen (berichten). Omdat de laatstgenoemden vermoedelijk de enigen zijn, die gelegenheid hebben de aarde te bezoeken, moeten wij niet aannemen dat de overige hemelbewoners allen hetzelfde ambt hebben. Waarschijnlijk is eerder het tegendeel het geval. Wanneer buitenlandse regeringen, zoals bijvoorbeeld de Verenigde Staten van Amerika in Bonn door een boodschapper vertegenwoordigd worden, dan betekent dat toch niet, dat alle Amerikanen aan de andere zijde van de Atlantische Oceaan eveneens ‘boodschappers’ zijn. 11

Het aantal boodschappers in het op-hemelse gebied1 loopt in de honderden miljoenen Op.5:11; maar dit laat ons alleen maar zien hoe talrijk de totale bevolking van de hemelse werelden moet zijn. Wij weten, dat er veel meer sterren zijn dan het hier genoemde aantal hemelse boodschappers. Dit getal kan voor ons op zichzelf zeer groot lijken. Toch lijkt dat niet te hoog te zijn, als voor iedere ster er slechts één boodschapper zou zijn. Boodschappers van de Heer Zulke boodschappers ontmoeten wij in het verslag over Abraham bij vijf verschillende gelegenheden. Een bode van Jahweh2 (‘Ik ben’) verscheen aan Hagar in de woestijn bij een bron op de weg naar Sur Gen. 16:7, voordat Ismaël geboren werd. En een bode van Elohim3 bemoedigde haar later in de woestijn van Berseba Gen. 21:17. 1 De Hebreeuwse Schrift zegt vaak ha-sjamajim; beide of twee hemelen. In Tenach (OT) en Griekse Schrift (NT) wordt ook ‘op/boven de hemelen’ genoemd, zie ook voetnoot 19 op blz.34. 2 Jahweh (JHWH), is de Naam van God; dit betekent heel letterlijk wordzijnde-was, en wordt als: ‘Ik ben’ of: ‘Ik zal zijn’ uitgelegd. 3 Net als ‘El’ en ‘Eloah’ wordt deze titel met ‘God’ weergegeven in de meeste vertalingen. Het meervoud -im wijst op de geest van El en Eloah die werkzaam zijn; mensen zijn soms ook ‘elohim’. De titels dragen de notie: onderschikken. Elohim = onderschikker-s 12

De menselijke gestalte, die door de oude Abraham werd gezien, en voor wie hij een maaltijd bereidde, straalde goddelijke heerlijkheid uit, en zijn gelaatstrekken hadden het karakter van een Goddelijk wezen. Want Abraham erkende één van de drie mannen onder de terebinten als zijn Heer Jahweh Gen.18:2,3,13. In Genesis 19:1,15 worden zij boden genoemd toen zij aan Lot de vernietiging van Sodom bekendmaakten. Een bode (NBG51: engel) van de Heer (Jahweh) hield Abraham ervan af Isaäk te offeren Gen.22:11,15. Een ander begeleidde een dienaar van Abraham op weg naar Mesopotamië 24:7,40. In Genesis 18,19 hebben de boodschappers de gestalte van sterfelijke mensen aangenomen, zodat zij ‘mannen’ genoemd werden Gen.18:2,16,22; 19:5,8,10,12,16. De letterlijke betekenis van man echter, is ‘sterveling’. De Duitse Elberfelder vertaling schrijft (ook NBG51 en SV), dat de ‘engel van Jahweh (‘Ik ben’)’ aan Mozes verscheen in een vuurvlam in een doornstruik, maar degene, die met hem sprak was God (Elohim) zelf, ofwel Jahweh Ex.3:2,4. De ‘man’ die Jozua voor Jericho zag, was de vorst van het leger van de Heer4, ofwel de Heer Zelf Joz.5:13-6:2. In Richteren 6:11,21,22 en elders vinden we in NBG en Statenvertaling de uitdrukking ‘de engel van de Heer’, Hebreeuws: mlak-Jahweh, dus de boodschapper van de Heer. In 6:20 is het de 4 Waar Heer in hoofdletters staat, wordt de Naam Jahweh bedoeld. 13

engel van God, (mlak-Elohim) die tegen Gideon spreekt; in de volgende verzen wordt hij engel van Jahweh en in 6:23 Jahweh genoemd. Net zo wisselen de aanduidingen voor de Godsverschijningen in Richteren, waar de Vorst-van-deboodschappers, Jahweh, aish-Elohim (man van God) genoemd wordt Richt.13:8. Hieruit blijkt dat hemelse boodschappers (of ‘engelen’) menselijke trekken aannamen, om boodschappen van de onzichtbare God over te brengen. Het zijn geestelijke wezens, die een ambt bekleden en uitgezonden worden ten dienste van hen, die in de toekomst de redding toegeloot zal worden. Zo hebben wij hen als middelaars van God leren kennen. Maar het ambt van de Zoon van God als Middelaar is veel hoger: op dit punt is Hij is dus ‘veel beter dan de engelen (boodschappers) geworden’ Hebr. 1:4,13,14. Boodschappers in Hebreeën Sommige uitleggers hebben er de nadruk op gelegd, dat juist in deze brief gewezen wordt op het verschil tussen mensen en ‘engelen’ en dat daarom de uitdrukking ‘boodschapper’ voor aggelos afgekeurd moet worden. Maar het gaat hier helemaal niet om zo’n verschil. De eerste hoofdstukken spreken erover, dat God, Die in vroegere tijden door hemelse boodschappers met Zijn volk onderhandelde, nu in de persoon van Zijn Christus tot hen komt. En dat Deze beter is dan allen, die vóór Hem uitgezonden werden Hebr.1:4. En dat alleen Hij Zijn Zoon is Hebr.1:5, Die alle boodschappers 14

moeten aanbidden Hebr.1:6. En dat alleen Hij een eonische5 troon heeft en zodoende boven de ‘ambtsdragers’ staat 1:7,8. En dat Hij de Enige is, Die tot Gods rechter(hand) verhoogd is Hebr.1:13. Aan die boodschappers van het verleden onderwerpt Hij de toekomende bewoonde aarde niet Hebr.2:5. Maar Hij zal veeleer die hemelse boodschappers aan de mens onderschikken. Hebreeën veronderstelt als bekend, dat God in het verleden hemelse boodschappers naar Zijn volk gestuurd heeft. Omdat Christus eveneens uit de hemelen komt, moeten eerst Zijn relaties tot deze boodschappers uiteengezet worden. Daarna pas komt Zijn relatie tot de menselijke ambtsdragers of boodschappers, zoals Mozes, Jozua en Aäron Hebr.3:2;4:8;5:4, aan de orde. Engelen geslachtloos De heilige Schrift maakt onderscheid tussen de boodschappers van God in de hemelen (die wij gewoonlijk ‘engelen’ noemen) en de uit aardbodem gevormde mensen Gen.2:7; 3:19. Mensen kunnen met elkaar huwen, maar de hemelse boodschappers niet, omdat zij geslachtloos zijn. Dit was toen zo vanzelfsprekend, en zo goed bekend, dat onze Heer zich zonder verder bewijs daarop beroept: In de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, 5 Het Griekse aiōn of aiōnion betekent in de Bijbel niet ‘eeuwig’ of ‘eeuwigheid’ in de zin van eindeloosheid, maar wijst te allen tijde op een zekere tijdsperiode die (ooit) eindigt. Vandaar: eonisch. 15

maar zij zijn als de engelen van God in de hemel Matt. 22:30; Marc. 12:25. Lucas vertelt, dat de zonen van de opstanding ‘net als de engelen zijn’ Luc.20:36. Maar nu is dit nauwelijks nog bekend, noch wordt het begrepen. Zo kent men aan veel teksten een tegengestelde betekenis toe. Het is de onzekere toon, die gelovigen misleidt. Het geslacht van engelen is voorwerp van wijdverbreide speculatie. Op plaatjes hebben ze meestal een vrouwelijk uiterlijk, met lang haar en golvend gewaad. Maar in de ongeloofwaardige apocriefe boeken en andere soortgelijke overgeleverde uitleggingen (in het bijzonder die over de ‘zondigende engelen’ gaan) zijn ze steeds mannelijk. En men vermoedt bij hen een losbandige geslachtsdrift, die zogenaamd hun val veroorzaakte. Deze kwestie is zeer belangrijk. Wanneer ‘engelen’, die volgens de woorden van onze Heer niet huwen, noch ten huwelijk worden genomen (dus van een andere soort zijn dan de mensen), en zich toch met deze kunnen vermengen, dan moeten wij óók toegeven, dat dieren van verschillende aard in staat zijn nieuwe soorten voort te brengen. Daarmee zouden wij tevens de deur openzetten voor de evolutietheorie en de concrete uitspraken van het eerste hoofdstuk van de Schrift in gevaar brengen Gen.1:24,25. Twijfel aan 16

deze uitspraken is de oorzaak van de huidige afval en daarmee de voorloper van de afval van de eindtijd. Wie is zo zeker van zijn zaak dat hij beweren kan, dat de Schrift uitdrukkelijk en met stelligheid de vermenging van twee heel verschillende soorten leert? Door conclusies uit Schriftwoorden zouden wij ons nooit moeten laten verleiden tot zulke veronderstellingen. Als de hemelse boodschappers, zoals de Schrift ons duidelijk verzekert, geslachtloos zijn, hoe kunnen ze dan geslachtelijke gevoelens, begeerten en lusten hebben? De hoofdzonde van de ‘engelen’ afleiden van functies en capaciteiten, die ze niet bezitten, is een onhoudbare stelling. Zeker als men ze niet door feitelijke, vaste uitspraken in het woord van God kan onderbouwen. Nu willen wij ons met de eerste verzen van Genesis 6 uitvoerig bezighouden, die men steeds weer als ‘tegenbewijs’ aanhaalt. Maar men zou deze niet uit hun verband moeten lichten, maar integendeel nemen voor wat ze zijn: de 2e helft van de geschiedenis (kroniek, NBG51: het geslachtsregister) van de aartsvader (patriarch) Adam in spiegelbeeld. Zo bezien staat dit verslag (zoals wij nog gaan zien) helemaal niet in tegenstelling tot de uitspraak van onze Heer over boodschappers van God in de hemel. 17

Zonen van God (Elohim) huwen dochters van Adam De geschiedenis van de aartsvader (patriarch) Adam in de Duitse en Engelse concordante uitgaven van Genesis, omvat het deel Genesis 5:1-6:8. In overzicht zie je dit: 5:1-5 zonen, dochters -geboren- dochters, zonen 6:1-3 5:6-31 eerstgeborenen -aanzienlijk- machtigen 6:4-7 5:32 Noachs zonen -nieuwe start- Noachs genade 6:8 De naam Adam (Hebr.: adm) kan op één mens wijzen, maar ook het eerste mensenpaar Gen.6:1 of de mensheid Gen.6:5. Omdat Genesis 5:1-5 over Adam persoonlijk gaat én zijn eerstgeboren kinderen, moet het spiegelbeeld gedeelte óók op hem persoonlijk betrokken worden, omdat het lidwoord bij adm staat en later hen (= Adam en Eva) volgt. Toen de mens (lett: ha-adm, evt. mensheid) op de aarde begonnen te vermenigvuldigen en bij hen dochters geboren werden… Gen.6:1 In beide gedeelten gaat het dus om de eerste familie, waarvan Adam het hoofd was, die naar Gods gelijkenis geschapen was en door God als onderschikker over de hele aarde was ingezet. Toen de familie zich steeds verder uitbreidde en behalve zijn kinderen ook kleinkinderen, achter- en achter-achter-kleinkinderen omvatte, liet Adam zich vermoedelijk niet alleen door Seth, maar 18

ook door de eerstgeboren nakomelingen van de lijn Seth helpen om de steeds groter wordende familie naar behoren in passende onderschikking te houden. Gen.5:6-32. Deze eerstgeborenen waren op hetzelfde moment ‘troonopvolgers’ voor de functie van hoogste menselijke onderschikker (elohim), zoals Adam dat was. Daarom worden zij ook ‘zonen van de onderschikker’ (zonen van God - NBG51) genoemd. Zij bevestigden hun positie van voorrang door te huwen met Adams directe dochters. Omdat zij daadwerkelijk aanzienlijke mannen waren, worden ons niet alleen hun namen, maar ook het aantal levensjaren genoemd. Hun speciale relatie tot Adam, het hoofd van de mensheid, verzekerde hun rangorde. En het onderscheidde hen van de overigen, en verhief ieder officieel tot feitelijke onderschikker, als zijn vader stierf. Zij waren de machtigen6 (Hebreeuws: elohim, zie ook Exodus 21:67, in NBG51 en SV: goden, hSV: rechters), omdat zij Adams recht om over de mensheid te heersen, erfden. Van Jezus, de Zoon van Jozef, gaat de lijn via hen tot op Adam, de zoon van God Luc.3:23,38. 6 In NBG51 worden zij 'geweldigen’ genoemd. 7 Concordante vertaling: scheidsrechters 19

Het feit, dat deze eerstgeborenen ‘zonen van de onderschikker’ Gen.6:2 (elohim-zonen) genoemd worden en de dochters van Adam (‘dochters des mensen’) huwden, wordt in de gebruikelijke bijbelvertalingen weergegeven alsof zonen van God de dochters ‘der mensen’ tot vrouwen genomen zouden hebben. De meeste Bijbels omschrijven Elohim meer dan tweeduizend keer met ‘God’ en ongeveer tweehonderd keer met ‘goden’. Dat het bij deze ‘zonen Gods’ niet om ‘gevallen engelen’ gaat, maar veeleer om elohim-zonen oftewel zonen van de onderschikker Adam, bleek reeds uit de literaire spiegelbeeldstructuur van de geschiedenis van de aartsvader Adam. Het is juist, dat de uitdrukking ‘zonen Gods’ in Job voor hemelse hoogwaardigheidsbekleders gebruikt wordt Job 1:6. Maar de titel ‘Elohim’ (Onderschikker(s), God, goden) werd ook voor mensen gebruikt. In Lucas 3:38 wordt Adam ‘zoon van God’ genoemd. De Heer zette Mozes als ‘elohim’8 (onderschikker(s), God) voor Aäron en Farao in Ex.4:16; 7:1. En uit de voetnoten van de (Duitse) concordante uitgave van Exodus9 is te zien, dat de scheidsrechters10 eveneens ‘elohim’ (onderschikkers) waren Ex.21:6; 8 NBG51 en SV: God 9 Uitgave Konkordanter Verlag 10 NBG51 en SV: goden 20

22:8,9,28. Dezen moesten dus hun ambt uitoefenen, net zoals de onderschikker Adam en zijn eerstgeboren nakomelingen, de zonen van de onderschikker. Over de gangbare bijbelvertalingen willen wij nog opmerken, dat de gebruikelijke versie van Gen.6:1 niet echt overtuigend klinkt. Als de mensen zich op de aarde vermenigvuldigd hadden, waarom werd er dan aan toegevoegd, dat hun dochters geboren werden? Hoe hadden zij zich dan anders kunnen vermenigvuldigen? Omdat echter praktisch alleen van Adams zonen sprake is 5:1-5, is het begrijpelijk, dat nu ook iets over de dochters van Adam en over de mannen met wie zij huwden, gezegd wordt. Zijn directe familie stond natuurlijk in aanzien als de voornaamste; daarom genoten zijn dochters groter aanzien dan anderen en hadden ze een beter lichamelijk erfdeel dan degenen, die pas in de derde en vierde generatie van hem afstamden. Wij moeten bedenken, dat Adam eeuwenlang zonen en dochters verwekte en velen daarvan tegelijk als zijn kleinzonen en achterkleinzonen geboren werden. Hoeveel geslachten destijds gelijktijdig in leven waren, toen de meeste mensen meer dan 900 jaar oud werden, en hoe lang zij kinderen verwekten, kunnen wij ons nu nauwelijks voorstellen. De nephilim Het tweede hoofdthema in de geschiedenis van de aartsvader Adam luidt: aanzienlijken; in de subthema’s komen de eerstgeborenen 5:6-31 overeen met de machtigen 6:4-7, zoals wij al 21

aangaven. De gangbare bijbelvertalingen hebben in plaats van aanzienlijken Gen 6:4 in het algemeen ‘reuzen’ (bij Luther: tyrannen). Het overeenstemmende grondtekstwoord nephilim gebruikten ook de verkenners Num.13:33, om de zonen van Enak (NBG51: Enakieten) te beschrijven. Die onderscheidden zich van anderen door grote gestalte en krijgshaftigheid11. Deze zonen van Enak overtroffen de overige inwoners van het land in lengte en waren aanzienlijke mannen. Er was toen een spreekwoord, dat zelfs de Israëlieten kenden: ‘wie kan voor de zonen van Enak (NBG51, hSV: Enakieten) standhouden?’ Deut. 9:2. De nephilim Gen 6:4 waren eveneens aanzienlijke mannen en onderscheidden zich van alle anderen, hoewel niet per se door hun lichaamslengte. Eerder overtroffen zij alle anderen, omdat zij eerstgeborenen uit de lijn van Seth waren en hun plaats als machtigen via introuwen in Adams directe familie konden veiligstellen. Wij hebben eerder bewijs geleverd, dat het woord uit de grondtekst, nephilim (tyrannen, reuzen, aanzienlijken), kennelijk een passieve vorm van het werkwoord phle, onderscheiden, is. Luther vertaalde ‘iets bijzonders doen’ Ex.8:23 (NBG51: bevrijden, hSV.: verlossing zetten), in Exodus 9:4 en 11:7 met ‘onderscheid maken’ (NBG51: afzonderen, scheiding maken; hSV.: onderscheid maken, 2x): Jahweh maakte onderscheid tussen de Egyptenaren en de Israëlieten. Dit had met lichamelijke grootte niets van doen. Want beide volkeren waren van normale lengte. Dat andere 11 In de NBG51 en hSV worden ook zij ‘reuzen’ genoemd. 22

vertalers in plaats van ‘aanzienlijken’ het begrip reuzen gebruikt hebben Gen. 6:4, is vermoedelijk terug te voeren op het gegeven, dat de Joodse rabbijnen (waarschijnlijk 70 in aantal), die rond 300 voor Christus de Tenach (OT) in het Grieks vertaalden (vandaar de naam ‘Septuagint’), sterk beïnvloed waren door Griekse mythologie, en gigantês (giganten) schreven Gen. 6:4. Bij vers 4 moet nog vermeld worden, dat hier meestal zo vertaald wordt alsof de Adamsdochters (dochters ‘der mensen’) zonen baarden, die tot “reuzen” (nephilim) uitgroeiden. Maar de tekst zegt niets over de nakomelingen van deze huwelijken, maar heeft betrekking op de eerstgeborenen, die Adams directe dochters huwden en hier als volgt genoemd worden: de aanzienlijken, de machtigen, stervelingen met een naam. Blijkbaar werden ook de dochters van Adam, die hun vader overleefden, door eerstgeborenen van de lijn van Seth gehuwd. Zodat laatstgenoemden tot aan Henoch, Methusalem en Lamech als zonen van de onderschikker Adam tot de aanzienlijke en machtige mannen behoorden. Enkelen van hen hebben vermoedelijk ernaar gestreefd zichzelf een naam te maken, in plaats van Jahweh te verhogen. Ongeveer zo’n duizend jaar na Adams dood waren de gedachten van het mensenhart in de lijn van Seth wel net zo boos geworden als die in de lijn van Kaïn Gen.6:5. Wij weten wat de Schrift aangeeft: 23

Daarom, evenals door één mens de zonde in de wereld binnenkwam en door de zonde de dood, zo is ook tot in alle mensen de dood doorgedrongen, waarop (Grieks: eph hō) allen zondigen Rom.5:12. De elohim-zonen, of zonen van de onderschikker, waren dus stervelingen, net als alle anderen die in de kroniek van de aartsvader Adam genoemd worden. Gebonden boodschappers De kroniek van Noach begint bij Genesis 6:9 en de goddelijke opdracht voor de bouw van de ark in Genesis 6:14. Naar dit tijdvak verwijst Petrus in zijn eerste brief 1Petr.3:19,20, als hij over de geesten in de gevangenis spreekt, die eertijds weerspannig waren toen het geduld van God in de dagen van Noach bleef afwachten, terwijl de ark in gereedheid werd gebracht. Dat was meer dan duizend jaar na Adams dood en heeft absoluut niets te maken met de elohimzonen Gen.6:1,4, die door menig uitlegger als gevallen engelen werden bestempeld. Als de geesten in de gevangenis dezelfde zijn als de zondigende engelen, die in de duistere onderaardse kerkers van de Tartarus 2Petr.2:4 zitten of met eeuwige (letterlijk: onwaarneembare) banden in duisternis bewaard worden Judas:6, dan rijst de vraag of zij niet alleen maar tot hun eigen bestraffing gebonden zijn. Maar ook om 24

op de grote dag van het gericht als Gods tuchtroede te dienen. Want onder het tweede wee Op.9:13-21 worden er vier boodschappers losgelaten, die tot op die tijd gebonden waren, om tegen de demonie van de eindtijd (tegen de vier verenigde, grote wereldreligies) hun dood en verderf zaaiende ruiterlegers te laten oprukken. Een derde van de mensheid wordt door hen gedood. Hieruit blijkt dat de bitterste vijanden van de mens zich in de wereld van de geesten bevinden. De gedachte is dan niet ver meer, dat deze vreselijke wezens toentertijd al huishielden, toen het geduld van God in de dagen van Noach wachtte, tijdens de bouw van de ark. Geesten in de gevangenis Bij Petrus 1Petr.3:17-22 is sprake van lijden en beloning. Aan de in de verstrooiing 1Petr.1:1 lijdende Joodse christenen schrijft Petrus, dat het beter is, goed doende, te lijden. Christus leed als voorbeeld voor hen, door wat de mensen Hem aandeden. Daarom zou men Zijn voetstappen navolgen 1Petr.2:21. Petrus spreekt niet over Christus, toen Hij in de dood was, maar nadat Hij levend gemaakt en verhoogd was. Aan Hem zijn boodschappers en overheden en krachten nu ondergeschikt 1Petr.3:22. Zij horen allen de proclamatie van Zijn verhoging aan de rechterhand van God, ook zij, die in de gevangenis zijn 1Petr.3:19. Christus heeft dus niet aan ‘mensen’ of ‘zielen’ in de gevangenis ‘evangelie’ gepredikt, maar Hij heeft na Zijn levendmaking ook aan 25

de geesten in de gevangenis het bericht van Zijn verhoging luid en met gezag verkondigd, als Heraut. Wat zou ook evangelieverkondiging aan de ‘zielen van gestorvenen’ te maken hebben met het lijden van de in de verstrooiing levende Joden christenen? Niets, maar evenals Christus verhoogd werd, Die leed omdat Hij het goede deed, zo mogen de lezers van de brief van Petrus zich troosten in hun huidige situatie met hun eigen toekomstige verhoging. De tekst in Petrus handelt over het levend gemaakt worden en de verhoging van Christus. En óók over de daarmee verbonden proclamatie van Zijn machtsovername aan de geesten in de gevangenis, over wie Zijn hoogheidsrechten zich uitstrekten. Maar niet over een vermeende (geheimzinnige, geestelijke) ervaring van de Heer, vóórdat Hij levend gemaakt werd. Zondigende engelen Petrus was niet bang om toe te geven, dat in de brieven van Paulus een en ander moeilijk te begrijpen was. Wij zouden net zo ootmoedig moeten bekennen, dat voor ons een en ander in de brieven van Petrus moeilijk te begrijpen is. Voor het grondtekstwoord kolazomenous (gestraft-wordende) 2Petr.2:9, dat te maken heeft met onrechtvaardige mensen, is goed bevestigd. Hetzelfde woord, dat eerder 2Petr.2:4 toegepast werd op de zondigende ‘engelen’, is zwakker bevestigd en wordt door de meeste bijbelvertalers weggelaten. Inderdaad ondergaan die hun straf nu misschien al, doordat hun bewegingsvrijheid belemmerd 26

is, en wel door het ontnemen van licht, de universele krachtbron in het stoffelijke heelal. Wat hen bindt, is duisternis. In de mythologie van de oude Grieken was er een schaduwrijk in de onderwereld, waarin geen licht doordrong. Deze zogenaamde ‘Tartarus’ bedoelde Petrus geenszins in 2 Petrus 2:4; ook dacht hij daarbij niet aan de ‘hel’, sheol, hades, (het onwaarneembare), het gehenna of de poel van vuur. Eerder gebruikte hij een zeldzaam, van het zelfstandig naamwoord Tartarus afgeleid werkwoord tartaroō, om daarmee uit te drukken, dat zondigende boodschappers in donkere onderaardse kerkers geheel zonder licht vastgehouden worden. Boodschappers in donkerte Judas spreekt in vers 6 over boodschappers, die de Heer voor het oordeel van de grote dag door onwaarneembare12 banden in donkerheid vasthoudt. Blijkbaar bedoelt hij dezelfde zondigende boodschappers als waar Petrus over schrijft. Uit de vergelijkende voegwoorden ‘zoals’ en ‘op gelijke wijze’ in vers 7 hebben sommigen geconcludeerd, dat de ‘gevallen engelen’ zich overgegeven hadden aan hoererij met de dochters van Adam en dus ander vlees achterna liepen. In feite geeft Judas echter drie voorbeelden, hoe God misdadigers (goddelozen, Hem niet vererenden) oordeelt vergelijk 12 NBG51 en S.V.: eeuwige, Grieks: aidion 27

vers 4 (Stichwortkonkordanz blz.555, 5e, 6e druk en blz.207, 7e druk). De zonden van de drie als voorbeeld genoemde groepen, zijn net zo verschillend als hun straf. Een hele generatie van ongelovige en morrende Israëlieten kwam in de woestijn om Num. 14:2,29,35, omdat zij Jahweh niet vereerden (goddeloos waren). De genoemde ‘engelen’ werden niet om ongeloof en morren bestraft, maar omdat zij datgene verlieten, wat hun eigen (plaats) was13. In dat opzicht onteerden ook zij de Heer. Sodom, Gomorra, en de omliggende steden werden, op dezelfde wijze als deze (als Sodom en Gomorra), om hun uitspattingen verbrand. Door het voegwoord ‘zoals’ wordt slechts een algemene overeenkomst tussen de drie voorbeelden aangeduid, maar geen gelijkheid. De goddeloosheid van de boodschappers had niets met het vlees en zijn begeerten te maken. Ze hadden integendeel de eigen woning, woonplaats verlaten en hun opperheerschappij (Grieks: archè, oorsprong - NBG51, oorspronkelijke staat - hSV) niet behouden. Ieder schepsel van God heeft de eigen, bijpassende woning. Zo berust de soevereiniteit van de mens op aarde op zijn positie als heerser in dit gebied. Men mag wel aannemen, dat de boodschappers het hun toegewezen gebied verlieten en daarmee hun opperheerschappij daar opgaven. Waar dat was, wordt ons niet verteld, ook niet waar zij zich nu bevinden. In de grondtekst staat niets over ‘eeuwige’ banden (ketens) tot het gericht (een 13 Volgens NBG-vertaling! hSV: die hun oorspronkelijke staat niet hebben bewaard 28

tegenspraak in zichzelf!). De onwaarneembare banden betekenen misschien (zoals bij de zondigende boodschappers) de onttrekking aan licht. Op zo’n manier is de mens met onwaarneembare banden aan de aarde gebonden; pas als hij de atmosfeer tracht te verlaten, krijgt hij deze te voelen. Er is dus geen uitspraak in het woord van God om de theorie te staven, dat ‘gevallen engelen’ de dochters van Adam gehuwd zouden hebben. God heeft fundamenteel ieder dier ‘naar zijn aard’ geschapen; daarom kan iedere levensvorm zich alleen ‘naar hun aard’ vermeerderen. En iedere soort (of aard) had een bijzondere scheppingsdaad nodig. Mengvormen van rassen van vergelijkbare soorten zijn onvruchtbaar, kunnen geen nieuwe soort ontwikkelen. Zo heeft God grenzen tussen de soorten gesteld, waar men niet overheen kan. Als het mogelijk was door vermenging van het mensenras met hemelbewoners of andere soorten een nieuw ras te verwekken, dan stellen wij op die manier de evolutietheorie in het gelijk, die de scheppende hand van God uitschakelt. Laten wij ons hoeden voor dergelijke goddeloosheid! Diepste laagland van de aarde In herziene Statenvertaling staat, dat Christus ook ‘neergedaald is in de diepten, namelijk de aarde’ Efe. 4:9. De NBG-vertaling zegt: ‘de lagere, aardse gewesten’. De cursief gedrukte woorden zijn van de vergrotende trap van katō, dat we in de eerste vijf boeken van het Nieuwe Testament aantreffen en daar met beneden of neder 29

vertaald worden vgl. Hand. 2:19, Luc.4:9, Joh. 8:6, NBG/hSV. Paulus heeft dit woord (katō) waarschijnlijk niet gebruikt, omdat dat toen in het Griekse taalgebruik ook nog een andere betekenis had (met lidwoord: het onderaardse; anders: in de onderwereld). Door toespeling op een tekst uit een Psalm 68:19, waar op de gevangenschap onder de wet gedoeld wordt, wordt verwezen naar de aardse dienst van Christus aan de ene kant en naar Zijn werkterrein in de hoogte aan de andere kant. Aan laatstgenoemd werkterrein moeten wij als leden van Zijn lichaam nog aangepast worden, naar de mate van genade, die ieder van ons afzonderlijk gegeven wordt. Kon Paulus in dit verband Efe.4:7-14 een geheimzinnige toespeling daarover ingevlochten hebben? Dat Christus bij Zijn opstijgen in de hoogte een menigte gevangenen met Zich meegevoerd heeft, dat wil zeggen, dat Hij ‘in de onderste delen van de aarde’ (Bruns), ‘in de gebieden onder de aarde’ (Zürcher) afgedaald is, namelijk in bepaalde delen van de hades, waar zogenaamd de zielen van de rechtvaardigen tijdelijk zouden zijn vastgehouden? Om een dergelijke tocht in de onderwereld in Efeziërs 4:9 te lezen, is net zo absurd als de idee van een ‘neerdalen ter helle’ van Christus vóór Zijn opstanding, waar Hij dan aan de geesten in de gevangenis gepredikt zou hebben. 30

Zoals reeds gezegd, heeft Paulus de uitdrukking katō, die op de onderwereld toegepast kon worden, vermeden en in Efeziërs 4:9 een vergrotende trap gebruikt van het bijwoord katōterō, dat in Mattheüs 2:16 (jongens van twee jaar oud en daar beneden) staat. En de vergrotende trap van het bijvoeglijk naamwoord, ta katōtera, gebruikte hij alleen hier Efe.4:9, zodat de betekenis daarvan uit het directe zinsverband moet worden opgemaakt, waarin sprake is van Christus’ dienst en werkterrein. Taalkundig gezien, zouden we nog willen zeggen, dat dit bijvoeglijk naamwoord bij dezelfde woordfamilie hoort als kata, dat als voorvoegsel dikwijls de betekenis van neer- heeft (vergelijk: neervallen, neerslachtigheid, neertrappen, neerwerpen, neerwerping). In het kader van deze uiteenzetting willen wij ons heel bewust losmaken van de idee van de onderwereld, en gebruiken we de woorden lagere delen (Grieks: katōteron en meros) waarmee een vlakke streek wordt aangeduid, die lager ligt dan de omgeving. Voor het Griekse zelfstandig naamwoord meros (deel) in dit vers is er geen nauwkeurig overeenkomend Duits begrip met zo’n veelzijdige betekenis als dit woord uit de grondtekst. Daarom zijn in de Duitse concordante vertaling in Efeziërs 4:9 deze beide begrippen samengevat in het woord Niederungen voor untere Teile gebruikt (vgl. Stichwortkonkordanz Konkordantes Neues Testament, blz. 538, 5e, 6e editie; blz.190, 7e editie), in de zin van: 31

lagere delen van de aarde zoals in de Nederlandse concordante vertaling staat. Letterlijk, figuurlijk Jahweh is onder hen, te Sinaï in een heilige plaats. U bent opgevaren in de hoogte, U hebt de gevangenschap gevangen genomen. U deelt gaven onder de mensen uit, zelfs aan de weerspannigen, om te wonen bij Jah14 Elohim Ps.68:18,19 Op de Sinaï werden de Israëlieten onder de wet gesteld. Maar gelovigen onder hen werden uit deze gevangenschap (uit dit juk van slavernij Gal.5:1) door Christus bevrijd. Door Zijn werk in het laagland (lett.: lagere delen) van Galilea, evenals door Zijn zitten aan de rechter(hand) van God na Zijn hemelvaart. Van de mate van genade, die ieder afzonderlijk ten deel valt, zijn ook zij, die vroeger weerspannig waren, niet uitgesloten Ps.68:19. In deze zin kon Paulus de Psalmtekst heel goed in Efeziërs 4:8 citeren, nadat hij in het eerste hoofdstuk uiteengezet had, dat alle geestelijke zegeningen te midden van de hemelingen net zo goed voor de gelovigen uit de andere natiën golden als voor de gelovige Israëlieten die hem volgden. 14 Jah is de afkorting van Jahweh, de rechterkant van de Naam. 32

Geruime tijd voor het samenstellen van deze studies had de auteur hiervan diverse maanden in Galilea aan het meer van Gennésareth doorgebracht, waarvan de waterspiegel toen 212 meter onder het niveau van de Middellandse Zee lag. Hij woonde in een huis, dat ongeveer 150 meter hoger lag, maar toch altijd nog ongeveer 60 meter onder de zeespiegel. Hij was destijds diep onder de indruk van de gedachte, dat onze Heer een groot deel van Zijn dienst in een bijzonder, lager gelegen landstreek heeft verricht, vele meters onder de zeespiegel. Er zijn niet veel gebieden op de aarde, die ook maar bij benadering zo laag liggen. Death Valley en de Zoutzee in Zuid-Californië liggen wel lager dan de Stille Oceaan, maar ze zijn toch niet met het Jordaandal en de destijds dicht bevolkte kuststreken van het meer van Gennésareth te vergelijken. Dit zijn werkelijk de laagste delen van de aarde en de oever van de Dode Zee, waarin de Jordaan uitstroomt, liggen zelfs ongeveer 400 meter onder de zeespiegel. In deze laagstgelegen gebieden is onze Heer afgedaald. Hoe goed past dit toch bij Zijn vernedering! Hij ontledigde Zichzelf, nam de gestalte van een dienstknecht (lett. slaaf) aan en werd aan de mensen gelijk; Hij vernederde Zichzelf en werd gehoorzaam tot de dood, ja, tot de dood van het kruis! Zo diende Hij in de laagvlakten van het land en boog Zich in ootmoed neer tot de geringen, voor wie Hij op Golgotha Zijn bloed vergoot, opdat wij gerechtvaardigd zouden worden en met God verzoend door Zijn dood! 33

Bij het neerdalen op de berg Sinaï was de heerlijkheid van Jahweh als een verterend vuur Ex.24:16,17. De afdaling van de Heer Jezus in de lagere gebieden van het land en van de aarde vond echter plaats in genade. Niet om de mensen in de gevangenschap van de wet te voeren, maar om hen uit dit juk van slavernij te halen. De wet eiste gehoorzaamheid van de mensen. De genade echter geeft gaven aan hen. Zijn vernedering is het fundament van alle genadegaven, die wij nu ontvangen: de gelovige uitkiezing uit Israël én die uit de andere natiën. Gemeenschappelijk vormen wij Zijn lichaam, waarvan Hij Zich zal bedienen om het al15 te completeren Efe.4:10. Boodschappers uit de hemel Gods huidige genadewerk onder alle natiën is in de eerste plaats verbonden met de (toekomstige) wederzijdse verzoening van hen die in de op-hemelen zijn. Dat, terwijl het gelovig Israël haar zendingsveld op aarde zal hebben. Nu al wordt aan de overheden en gevolmachtigden te midden van de hemelingen door ons de veelvuldige wijsheid van God bekendgemaakt Efe.3:10. Blijkbaar kunnen zij ons niet zien, maar horen over ons door boodschappers. Omdat deze zich niet alleen in het op-hemelse gebied bewegen, maar ook in de atmosfeer waarin wij leven, kunnen zij ons observeren en over onze wandel verslag uitbrengen. Zij interesseren zich waarschijnlijk in het bijzonder voor de 15 ‘Het al’ is het Griekse ta panta, dat regelmatig in de Schrift de totaliteit van heel de schepping inhoudt. 34

gelovigen als aanschouwelijk onderricht voor hen. Aan hen kunnen zij zien, wat de genade van arme, zwakke zondaren heeft gemaakt. Wat kan het voor menigeen al tot troost geweest zijn, dat, hoewel geen mens getuige van zijn of haar lijden voor Christus was, de hemelse boodschappers dat wel waren; en op de een of andere manier moet dat toch indruk op hen gemaakt hebben. Of wij in verzoekingen of beproevingen en aanvechtingen overwinnen of het onderspit delven, wordt wel bij hen, maar vaak niet bij mensen bekend. Een juist gedrag in de huishouding van God, dat is het geheim van de godsvrucht 1Tim.3:15,16. Men kan weliswaar onze woorden en waarschuwingen tegenspreken of deze zelfs negeren, maar in de regel zal men toch een juiste levenswandel voor de ogen van God, respecteren. De boodschappers hebben ook onze Heer Jezus in Zijn werken, lijden en sterven gadegeslagen Joh.1:52; daarmee is Hij aan hen verschenen (hetzelfde woord als: werd gezien), en zij hebben er vervolgens verslag van gedaan, zoals zij dat vandaag de dag doen betreffende ons gedrag in de huishouding van God. Het belang van onderschikking benadrukte Paulus: Ik betuig dit voor het aangezicht van God en van Christus Jezus en van de uitgekozen boodschappers, opdat jij deze dingen zou bewaken 1Tim.5:21. 35

Aangezien bij de hemelse boodschappers geen sprake van verwekking is, hebben zij geen huwelijk en daarom evenmin oude en jonge boodschappers, om door hun onderlinge verhouding de onderschikking weer te geven. Daarom informeert de apostel ons, dat wij -onder andere- ook de oudsten zouden eren, en dat niet alleen omwille van henzelf, maar omdat zij op hetzelfde moment zichtbare vertegenwoordigers van de onzichtbare Onderschikker zijn. Net zo zouden wij ons aan de door God gestelde overheid onderschikken. Laten kinderen aan hun ouders gehoorzaam zijn, om God als Vader te eren. Laten de vrouwen aan hun man onderschikken als symbool van de verhouding van Christus tot Zijn gemeente Efe.5:32. Zo dient iedere vorm van onderschikking als getuigenis voor de hemelse boodschappers en als aanschouwelijk onderwijs. De aan de man ondergeschikte vrouw draagt daartoe haar hoofd bedekt, en wel met haar hoofdhaar, dat in plaats van de sluier16 aan haar gegeven werd 1Cor.11:15. In dezelfde brief schrijft Paulus 1Cor.4:9, dat God ‘ons tentoonstelt, als ten dode gedoemd, omdat wij een theater zijn geworden voor de wereld en voor boodschappers en voor mensen’. Sinds het aanbreken van het geheime beheer van de genade van God is in de dienst van deze boodschappers een verandering opgetreden: in plaats dat zij ons boodschappen overbrengen (zoals destijds aan de Israëlieten), brengen zij de overheden en machten te midden van 16 Grieks: peribolaion = omhulling 36

de hemelingen verslag uit over ons gedrag in verdrukkingen en lijden. Dat is hun huidige taak. Dit inzicht mag ook dienen om zich te hoeden voor de nu achterhaalde genadegaven, zoals onder meer spreken in tongen van de mensen en van de (hemelse) boodschappers 1Cor.13:1. Omdat de Heer dit laatstgenoemde niet meer nodig heeft om hemelse dingen te verkondigen, kan ook de taal daarvan niet meer dienen om geestelijke waarheden te verkondigen, die in het huidige geheime beheer van de genade van God geldig zijn. Met wat de verheerlijkte Christus zelf Paulus in zijn brieven liet opschrijven is het Woord van God compleet gemaakt Kol.1:25 en heeft geen verdere aanvulling nodig. Boodschappers van Mozes Als wij bedenken, dat Mozes ooit de wet door zijn boodschappers doorgaf en dat de Galaten door werken van de wet gerechtvaardigd wilden worden, dan wordt het anathema, in de ban doen, veelbetekenend. Paulus had dat uitgesproken tegen hen, die een (totaal) ander17 evangelie verkondigen dan hij, dat echter geen (echt) ander18 is: 17 Ander – Grieks: heteron = andersoortig 18 Ander – Grieks: allo = ander, maar van dezelfde soort 37

Maar ook al zouden wij, of een boodschapper uit de hemel jullie een evangelie verkondigen, naast wat wij jullie als evangelie verkondigen – in de ban zij hij Gal.1:6-9. Hoeveel predikers van het meng-evangelie staan als onder een ban, zodat hun ogen van het hart voor het paulinische evangelie dicht blijven! Paulus waarschuwde de Kolossenzen Kol.2:18-20 voor de pogingen van de besnijdenis om de gelovigen van het lichaam van Christus te judaïseren, onder de wet en het tempelritueel te dwingen én onder de geboden die Jacobus, de broer van de Heer, geformuleerd had Hand.15:23-29. Middelaar Mozes had de wet en wat daarmee aan samenhing aan ceremoniën Deut.5:5 niet rechtstreeks in alle details aan het volk Israël meegedeeld. Maar hij gaf ze via boodschappers door, dus door Aäron, diens zonen Nadab en Abihu (en hun opvolgers) en de 70 oudsten, die voor hem beschikbaar waren Gal.3:19. Later werden ook de voorlezers van de wet in de synagogen ‘boodschappers’ genoemd. En in het laatste boek van de Bijbel gaan de berichten voor de zeven synagogen gemeenten naar de boodschappers ervan, die deze moeten doorgeven Op.2:1 e.v. Met het ‘ritueel van de boodschappers’ (NBG en hSV.: engelenverering) zal vermoedelijk het tempelritueel bedoeld zijn Kol.2:18. Of de hemelse boodschappers ook een ritueel hebben, weten wij niet. 38

Boodschappers van het licht In de dagen van Paulus waren al valse apostelen bezig, bedrieglijke ‘arbeiders van het rijk Gods’, die voorgaven apostelen van Christus te zijn. Het is dan niet zo wonderlijk, dat satan zelf als boodschapper van het licht optreedt en zijn dienaren als dienaren van de gerechtigheid 2Cor.11:13-15. De ware genade van God wordt vervangen door menselijke gerechtigheid, het houden van de geboden, godsdienstige vormen en zuiver uiterlijke ‘middelen van genade’. De idee van eigen werken heeft het werk van Christus in sterke mate verdrongen. En het ongekruisigde vlees moet deugdzaam en daardoor voor God aannemelijk gemaakt worden. Deze misleiding is net zo wijd verbreid als de dwaalleer, dat Satan een gevallen licht-engel (beter: boodschapper van het licht) is. Maar bij dit alles hebben wij de belofte, dat niets ons kan scheiden van de liefde van God, die is in Christus Jezus, onze Heer, noch dood, noch leven, noch boodschappers Rom. 8:38,39. 39

DE op-HEMELSEN 19 In Gods woord lezen wij, dat tronen en heerschappijen, soevereiniteiten en gevolmachtigden in de Zoon van Zijn liefde geschapen werden Kol.1:13-16, zowel in de hemelen als op de aarde. Kennelijk verschillen zij vooral in rang; en hoge, hoogste machtsposities op de aarde laten ons in zekere zin de machtsposities onder de hemelingen zien. Nadat ons duidelijk geworden is, dat hemelse ‘engelen’ dienende boodschappers zijn, rijst de vraag: Van wie zijn zij dan boodschappers, en wie zendt ze uit? Natuurlijk zijn velen onder hen (zo niet de meesten) boodschappers van God. In het ‘Oude Testament’ en in de niet-paulinische geschriften van het ‘Nieuwe Testament’ kunnen wij in het algemeen niet veel licht over de ophemelsen verwachten, afgezien van de teksten die over hemelse boodschappers berichten, die naar de mensen afdalen om aan hen een boodschap over te brengen. Verder laat Petrus een straal van de op-hemelse heerlijkheid van onze verhoogde Heer voor onze ogen oplichten, als hij schrijft, dat Jezus Christus aan de rechter(hand) van God is en ‘engelen’, machten en krachten aan Hem ondergeschikt zijn 1Petr.3:22. 19 De grondtekst zegt epouraniois in Efeziërs 1:3 e.v. Dit zijn zij, die hoger dan de hemelen zijn. Dus: op-hemels, volgens ep-ouranion. 40

Maar als wij daar meer over willen weten, moeten we bij Paulus zijn. Want hij werd (vermoedelijk in de geest) tot in de derde hemel weggevoerd 2Cor.12:2 en kan daarom als enige iets over de ophemelse kant van ons thema vertellen, terwijl Johannes in de geest de nieuwe aarde mocht betreden om daarover verslag uit te brengen. We leggen er nog eens de nadruk op, dat in het huidige geheime beheer van de genade van God geen buitenaardse boodschappers tot ons gezonden worden, maar dat wij geestelijke machten van de boosheid in het op-hemelse bereik tegenkomen, wanneer we nu al in de geest onze standplaats op ons op-hemels lotdeel willen handhaven Efe.6:10-17. Nergens in de brieven van Paulus kunnen wij vinden, dat boodschappers van God vandaag uitgezonden worden, om ons te dienen of boodschappen aan ons over te brengen. Alle geestelijke wezens die nu, in deze tijd van genade, mensen benaderen, zijn ons vijandig gezind. Tronen Op aarde zijn veel tronen. In de heilige Schrift lezen wij over de troon van David Luc.1:32, en over de tronen waarop de twaalf apostelen de stammen van Israël zullen richten Luc.22:30. Verder lezen we nog over de tronen van de heiligen die zullen regeren tijdens de duizend jaar Op.20:4. Eerder lazen wij al over de troon van satan, die hij aan het beest zal geven Op.2:13; 13:2, en over de 24 tronen Op.4:4;11:16 in het op-hemelse gebied, die zich om de troon van 41

God groeperen en blijkbaar alle op-hemelse vorsten voorstellen, inclusief de lagere rangen zoals heerschappijen, soevereiniteiten en gevolmachtigden. Wij vermelden nog dat wij de troon van God en van het Lam op de nieuwe aarde terugvinden Op.22:1. Heerschappijen Het grondtekstwoord kuriotêtes (heerschappijen) Kol.1:16 hoort bij dezelfde woordfamilie als kurios (Heer), onze aanspreekvorm voor Christus Jezus of God Zelf. Het is niet zo eenvoudig om tussen tronen en heerschappijen te onderscheiden. Maar het is makkelijk in te zien, dat tussen de functie van de Messias als Koning over Israël aan de ene kant en als Heer over ‘het al’ aan de andere kant, een groot verschil bestaat. De koning regeert over onderdanen, een heer oefent zijn heerschappij uit over degenen, die hem gehoorzaamheid verschuldigd zijn; in Efeziërs worden laatstgenoemden als slaven betiteld Efe.6:5-8. Blijkbaar liggen de verhoudingen precies eender in de op-hemelse regionen. Het lijkt ons misschien eigenaardig, dat daar slaven zouden zijn. Maar als daar heerschappijen of heren zijn, dan moeten er ook schepselen zijn over wie zij hun heerschappij uitoefenen en die aan hen gehoorzaamheid verschuldigd zijn - net zoals wij ons aan onze Heer Christus gehoorzamen en daarom ‘slaven van Christus’ genoemd worden. Wanneer wij lezen, dat de koningen van de natiën de heerschappij over hen hebben Luc.22:25, dan moeten wij in 42

gedachten houden, dat met het grondtekstwoord (kurieuō) oorspronkelijk het gedrag van een heer ten opzichte van zijn slaaf werd aangeduid. Met andere woorden: de genoemde koningen hadden, voor hun eigen voordeel, hun onderdanen niet tot hun welzijn geregeerd, maar hen als lijfeigenen behandeld. Onze Heer Christus Jezus is niet alleen Koning van de koningen, maar ook Heer van de heren 1Tim.6:15; Op.17:14; 19:16. Dat betekent, dat koningen Zijn onderdanen zijn en heren Zijn slaven; Hij is boven iedere soevereiniteit en volmacht, iedere kracht en heerschappij aangesteld Efe.1:21; want Hij schiep hen allen Kol.1:16. De verachting en de afwijzing, die men tegenwoordig voor heerschappij en gehoorzaamheid heeft, zijn al kenmerk van de laatste dagen. Soevereiniteiten Omdat wij op de aarde leven is het voor ons eenvoudiger om aardse begrippen te bevatten en te verklaren dan op-hemelse. Daarom proberen wij de als grondtekstwoorden genoemde archè (begin, oorsprong, soevereiniteit, opperheerschappij, etc.) evenals archõn (vorst, overste, leider) met voorbeelden op het aardse gebied uiteen te zetten, voordat wij de toepassing ervan op de hemelse legermachten bekijken. De grondbetekenis van archè is begin, oorsprong. Soms is het moeilijk om uit te maken, welke variant volgens het verband de juiste is. Uit Kolossenzen 1:15 leren wij, dat Christus Gods 43

Eerstgeborene van heel de schepping is; het is dan ook voor de hand liggend om Hem in vers 18 als de oorsprong te omschrijven, zoals Hij ook het Begin van de schepping van God Op.3:14 en het Begin en het Einde Op.21:6 genoemd wordt. (Het grondtekstwoord is steeds archè, net als in Kolossenzen 1:16, waar wij het meervoud daarvan met ‘soevereiniteiten’ vertaald hebben). Bij een eerste proeve van de Duitse concordante vertaling in het jaar 1934 had men besloten om in Kolossenzen 1:18 te schrijven: ‘welcher ist der Fürst’ (die de Vorst is) om daardoor tevens aan te geven, dat hetzelfde woord in Kolossenzen 1:16 met ‘Fürstlichkeiten’ (vorsten) vertaald wordt. Later werd men het erover eens om in Kolossenzen 1:18 te schrijven: ‘deren Anfang Er ist’ (waarvan Hij het Begin is). Op grond van de paralleltekst in Efeziërs 1:22 (Hoofd boven alles aan de uitgeroepen gemeente) gaf men aan Kolossenzen 1:18 de volgende vertaling mee: ‘Hij is het Hoofd van het lichaam, de uitgeroepen gemeente, waarvan Hij het Begin is, als de eerstgeborene uit de doden’ (Duitse KNT, 5e,6e,7e druk). Overeenkomstig het oosterse standpunt is Hij als de Eerstgeborene vooral volgens rang de Eerste; dit geldt ook voor Zijn titel ‘Begin’. Om deze hoogste rangorde aan te geven dient het verkorte Griekse arch- meestal als voorvoegsel, dat in het Duits soms door het voorvoegsel erz- (aarts-) is aangegeven, zoals in Erzengel en Erzhirte, maar in de concordante vertaling schrijft 44

men in plaats daarvan ‘Botenfürst’ (NBG, hSV: aartsengel) en Hirtenfürst (NBG: opperherder) 1Thess.4:16; Judas 9; 1Petr. 5:4. In Hebreeën 7:4 nam Luther destijds het woord van de grondtekst in het Duits over en schreef daarvoor Patriarch, elders vertaalde hij echter ‘Erzvater’ (aartsvader) Hand.2:29; 7:8,9; (Duitse concordante vertaling: ‘Urvater’ (oervader)). Probleem was de juiste vertaling van arch-iereus (hogepriester), dat overeenkomt met het Hebreeuwse shri-qdsh, waarvoor in de Duitse concordante vertaling in Jesaja 43:28 ‘Oberster des Heiligtums’ (overste van het heiligdom) staat; zo ook in 1 Kronieken 24:5 Zo kan voor archiereus heel goed ‘Oberpriester’ (overpriester) als vertaling, net als het archi-telōnès met Oberzöllner (oppertollenaar) is weergegeven. Annas, door de Romeinen benoemd hogepriester Luc. 3:2, speelde ook nog na zijn ongeveer 10-jarige diensttijd een leidende rol. Hij genoot toen nog veel hoger aanzien dan zijn schoonvader Kajafas, die dienstdoend hogepriester was Joh.18:13. Ook in Handelingen 4:6 wordt Annas het eerst genoemd. Hij was het hoofd van de heersende familie van hogepriesters; want ook vijf van zijn zonen oefenden dit hoge ambt uit. In het Sanhedrin waren echter ook vroegere hogepriesterfamilies vertegenwoordigd (allen, die tot een hogepriesterlijk geslacht behoorden). Twee eeuwen eerder waren de leden van de Makkabeeën familie hogepriester in de ware zin van het woord; sommigen van hen hadden het ambt van 45

hogepriester en van regerend vorst resp. koning in één persoon verenigd. Ten tijde van het Nieuwe Testament was de dienstdoende hogepriester niet alleen voorzitter van het Sanhedrin (of Hoge Raad), maar ook de door de Romeinse bezettingsmacht erkende hoogste politieke leider van de Joden. Bij dezelfde woordfamilie als het zojuist besproken voorvoegsel arch- hoort het grondtekstwoord archõn, waarvan de respectieve vertaling blijkt uit het verband. De hogepriester Ananias was aan het eind van de Handelingentijd 23:5 de overste van het volk en dus hun vorst. Ook de hogepriesters die hun ambt verlaten hadden vgl. Hand. 4:5,6 kan men als oversten aanduiden, maar niet de in verband met de oudsten en schriftgeleerden nog extra genoemde ‘oversten’, waarmee andere leden van de Hoge Raad bedoeld kunnen zijn, maar niet de overpriesters. Vier van hen worden bij name genoemd Hand.4:6; allen, die tot een hogepriesterlijk geslacht behoorden, worden in deze vorm aan het slot van het vers genoemd. Tot deze oversten behoren dus degenen, die aan het begin van vers 5 genoemd worden, net zomin als de vraagsteller in Lucas 18:18, die ook alleen maar een hooggeplaatst man was, misschien een leider (van een synagoge) zoals Jaïrus of anders een (hoge) meerdere. Ook de oversten (de raadsleden) worden extra naast de overpriesters genoemd Luc. 24:20. Van Nicodemus, die ook als een overste van de Joden wordt aangeduid, weten wij, dat hij een lid van het Sanhedrin was Joh.3:1; 7:45,50; want deze Hoge Raad wordt hier bedoeld net als elders Matt.26:57, Marc.15:1 en Luc.22:66. 46

Deze voorbeelden zouden voldoende moeten zijn om aan te tonen, dat onze beide grondtekstwoorden gebruikt worden om de - op hun eigen terrein- hoogste in rang aan te duiden Matt.9:34; 12:24; Marc.3:22; Luc.11:15; Efe.2:2. Daarmee krijgen wij ook begrip voor de functie van soevereiniteiten te midden van de op-hemelsen. Bij gelegenheid worden hun hoogwaardigheidsbekleders met die van dezelfde rang op de aarde in eenzelfde zin onder dezelfde kenmerken samengevat Rom.8:38; 1Cor.15:24; Efe.1:21; Kol.1:16; 2:10,15. Geen soevereiniteit of heerser op welk gebied dan ook - met al hun macht, hetzij in de hemelen of op de aarde - kan ons scheiden van de liefde van God, die is in Christus Jezus, onze Heer. Alle hoge en hoogste machtsposities hebben in een of andere vorm met soevereiniteit, archè, te maken. Maar Paulus schrijft ons in 1 Corinthiërs 15, dat iedere soort van heerschappij en macht zal zijn opgeheven, als Christus bij de voleinding Zijn koningsheerschappij aan God, Zijn Vader, overgeeft 1Cor.15:24. Zittend aan de rechterhand van de Vader is Christus al gesteld boven iedere soevereiniteit, gevolmachtigde, kracht en heerschappij Efe.1:20,21. In de Zoon van Gods liefde waren zij allen ook geschapen, zowel in de hemelen als op de aarde: tronen, heerschappijen, soevereiniteiten of volmachten …. en Hij is vóór alles Kol.1:16,17. Autoriteit (gevolmachtigde) Onder dit begrip vallen vermoedelijk al diegenen die in lagere machtsposities zijn. Het grondtekstwoord duidt een autoriteit aan, die haar volmacht van een hogere instantie ontvangt. De 47

hoofdman (centurion), wiens knecht verlamd lag, stond boven zijn honderd soldaten, die hem op zijn woord gehoorzaamden Matt.8:9. Maar de volmacht daarvoor had hij van een meerdere, een archōn, ontvangen, die boven hem stond. En de hele rij van zijn superieuren tot aan de keizer toe vatte hij met het begrip overheid samen. De daaropvolgende militaire rang was bijvoorbeeld die van de plaatselijke commandant van Jeruzalem, die 1000 soldaten onder zich had en daarom de rang chili-archos (duizend-overste) had Hand. 21:31. Gedurende Zijn aardse loopbaan van vernedering heeft onze Heer Jezus Zich steeds weer op de volmachten beroepen, die Zijn hemelse Vader Hem gegeven had. Zo bezat Hij de volmacht om zonden te vergeven Matt.9:6, volmacht over onreine geesten Marc.1:27, ook volmacht om zieken te genezen en demonen uit te drijven; deze laatste volmacht droeg Hij aan Zijn discipelen over Marc. 3:15. Maar wat het herstel van Israël in hun aardse koninkrijk betreft, heeft de Vader de betreffende tijden en era’s in eigen volmacht gehouden. Hand.1:7. Niemand bestreed Zijn bekwaamheid deze dingen te doen, alleen Zijn recht daartoe. Toen de Heer op het tempelterrein kwam, vroegen de hogepriesters en de oudsten van het volk Hem: Met welke volmacht doet U dit, en Wie geeft U deze volmacht? Matth.21:23; Marc.11:28; Luc.20:2. 48

Maar de Heer antwoordde met een tegenvraag om ze te laten zien, dat zij hun volmacht niet van God ontvingen, maar van het volk, waar zij beducht voor waren. Tot de gevolmachtigden van de regering, die in de Schrift vermeld worden, behoren onder andere Herodes Antipas en Pilatus, die hun volmacht van de Romeinse keizer hadden ontvangen. Het volmachtsgebied Luc.23:7 van deze Herodes was Galilea en het Oostelijk-Jordaanland Perea. Toen Pilatus erop pochte, dat hij de volmacht had de vrijlating te verordenen en ook de volmacht om tot kruisiging te veroordelen, antwoordde de Heer hem: U zou helemaal geen volmacht over Mij hebben als Deze u niet van boven gegeven was Joh. 19:10,11 Helaas schrijven hier ook de meeste nieuwere vertalingen ‘macht’ in plaats van ‘volmacht’. Het Griekse woord exousia vertaalt men met, gelet op het tekstverband, de context: volmacht, gevolmachtigde, volmachtsgebied of overheid. Zo worden wij vermaand, dat ieder zal onderschikken aan de boven ons gestelde overheden, omdat iedere overheid (of gevolmachtigde) onder/door God (gesteld) is Rom.13:1. Naar Openbaring 2:26 zullen de overwinnaars volmacht over de natiën ontvangen. In het verslag van de beproeving in de 49

woestijn zei de tegenstander tegen de Heer, dat hem de volmacht over alle koninkrijken van de aarde gegeven was Luc.4:5,6. Paulus kreeg opdracht van de Heer om de natiën de ogen te openen, opdat zij zich van de duisternis naar het licht en van de volmacht van Satan naar God omkeren Hand. 26:18. Uit aangehaalde voorbeelden zou ons direct al duidelijk mogen zijn, wat voor inhoud de zinsnede: soevereiniteiten en gevolmachtigden te midden van de hemelingen Efe.3:10 heeft, aan wie nu, door de uitgeroepen gemeente, de veelvuldige wijsheid van God bekendgemaakt wordt. In hetzelfde bereik bevinden zich de geestelijke machten van de boosheid, die wereldbeheersers van deze duisternis genoemd worden; ook dit zijn de soevereiniteiten en gevolmachtigden te midden van de hemelingen Efe.6:12. Met de laatstgenoemden zouden wij ons echter in geen enkele strijd inlaten, net zomin als met bloed en vlees. Die vermaning is een aansporing om tegen de krijgslisten van de tegenstander stand te houden Efe.6:11,12; want strijd met bloed en vlees (waar de tegenstander ons graag in zou slepen) is onze zaak niet, maar wij houden stand tegen de soevereiniteiten, tegen de gevolmachtigden, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de geestelijke machten van de boosheid te midden van deze op-hemelsen. 50

Wij zouden aandoen: heel de wapenrusting van God, om al hun strategieën te weerstaan, die erop gericht zijn om ons van ons ophemels lotdeel dat wij in de geest nu al mogen bezitten, te verdringen, telkens wanneer wij ons ervan bewust zijn, dat wij in de geest, in Christus Jezus, al in het op-hemelse gebied gezet zijn. Dit is nu al onze geestelijke positie en ons standpunt; van daaruit hebben wij het juiste uitzicht. 51

WAARHEID EN VERZINSELS Michaël Zelfs aan Michaël, als hoogste vorst van alle hemelse boodschappers, zijn grenzen gesteld. Ondanks zijn hoge rang durfde hij over de tegenstander geen lasterlijk oordeel uit te spreken Judas:9. Hieruit maken wij op, dat Michaël hem niet gelijkwaardig was. Hoewel hij later de op-hemelse boodschappers, die hem ondergeschikt waren, aanvoert in de oorlog met de draak en zijn boodschappers Op.12:7. Volgens Daniël 10:13 was Michaël een van de voorname vorsten (letterlijk: een van de eerste vorsten), en hij wordt als ‘grote vorst’ ofwel: ‘grote vorst van de boodschappers’ (Grieks: archaggelos, NBG51: aartsengel) gezien Dan.12:1. Zeer opmerkelijk aan zijn bevoegdheid is, dat hij in hoofdzaak met de aarde en het verbondsvolk Israël verbonden is, hoewel Michaël bij de ophemelsen hoort. Uit Daniël 10:13,20 blijkt het feit, dat de natiën van de aarde niet alleen menselijke staatshoofden, maar ook geestelijke vorsten hebben. Israël stuit bij andere volkeren op weerstand. Net zo stuit de vorst van de boodschappers, Michaël, op felle weerstand van de hemelse vorsten van de andere volkeren. Dat hij bij zijn hoge rang tegelijk geestelijk vorst van Israël is, valt goed te begrijpen; want de boodschappen, die hij naar de aarde moet brengen, moeten door Israël verder doorgegeven 52

worden. En hij is het, die in de eindtijd opnieuw zal optreden tegen de geestelijke vijanden van het verbondsvolk Dan.12:1. In het verleden durfde hij geen lasterend oordeel uit te brengen, toen hij met de tegenstander een woordenwisseling had over het lichaam van Mozes Judas:9. In de toekomst zal satan samen met zijn boodschappers uit de hemel op de aarde geworpen worden, nadat hij de heiligen van Israël dag en nacht voor de ogen van God aangeklaagd heeft (zoals vroeger bij Job). Dit ambt van ‘aanklager van onze broeders’ Op.12:10 oefent hij vanaf dat moment niet langer uit. De boodschapper die de tegenstander bindt en voor duizend jaar in de afgrond werpt Op.20:1-3, kan Michaël zelf of één uit zijn leger zijn. Gabriël Niet één overbrenger van hemelse berichten viel zo’n hoge eer te beurt als de boodschapper Gabriël, van wie de naam zoiets betekent als: ‘meester-onder-/beschikker’ of ook: ‘machtige van God’. Hij was wel het beste voorbeeld, dat wij van de positie en taken van hemelse boodschappers hebben. Hij staat ver beneden de hemelse, waardige hogeren, die voor de Allerhoogste op 24 tronen zitten, zoals we in Openbaring 4:4 lezen. Hij zegt van zichzelf: Ik ben Gabriël, die voor de ogen van God staat, en ben uitgezonden om tot u te spreken en u deze blijde boodschap te verkondigen Luc.1:19 53

Hij had de opdracht gekregen om aan Zacharia de geboorte van Johannes de doper aan te kondigen en hij kreeg de hoge eer de meest welkome boodschap van alle over te brengen, die van de geboorte van de Messias Luc.1:26. In een ver verleden had hij al eens een eervolle opdracht gekregen; want hij was het die aan Daniël verscheen en hem een visioen, dat hij zojuist ontvangen had, uitlegde Dan.8:16-26. En Gabriël was het, die haastig aan kwam vliegen om Daniël helder inzicht te geven aangaande de 70 zevens (weken) Dan.9:21-23. Gabriëls boodschappen nemen in de heilige Schrift meer ruimte in dan die van andere boodschappers. Hij bracht twee lange opdrachten aan Daniël over en nog twee omvangrijke boodschappen in het Lucasevangelie. Merkwaardig is het dat de ‘engel’ Gabriël in Daniël 9:21 ‘man’ genoemd wordt (omdat hij er zo uitzag). Wat de aanduiding ‘engel’ aangaat, sprak de oude Luthertekst (evenals de Statenvertaling) zelfs Johannes de Doper met ‘engel’ aan Matth.11:10 e.a.. Engelensprookjes In de twee eeuwen vóór en de eerste eeuw na Christus ontstonden in het Jodendom de zogenaamde apocriefe geschriften, waaruit in de synagogen nooit werd voorgelezen en die ook niet tot de canon van Tenach20 (OT) behoren. Maleachi, de laatste profeet, 20 Tenach is de Joodse aanduiding van de Hebreeuwse Schrift; Torah (onderwijzing), Neviiem (profeten) en Ketoeviem (Geschriften). 54

had in het midden van de vijfde eeuw voor Christus nog geprofeteerd. Het zwijgen van God in de eeuwen daarna was kennelijk de aanleiding voor het ontstaan van vrome en naïeve sprookjesachtige vertellingen, sagen, met ten dele een oudtestamentische achtergrond. In het boek Tobias 12:15 treedt Rafaël op, die van zichzelf beweert, dat hij ‘één van de zeven engelen’ is, die voor de Heer staan. Het zogenaamde boek Henoch, zoals veel soortgelijke voortbrengsels van de toenmalige tijd, is niet geïnspireerd. Het weet veel over deze ‘engelen’ te zeggen en vermeldt namen als Semjasa, Azazel en Uriël. De laatste wordt dikwijls (samen met Michaël, Gabriël en Rafaël) als één van de vier ‘aartsengelen’ genoemd. Over het aantal ervan bestond dus onder de toenmalige vertellers van deze sprookjes geen eensgezindheid. Volgens eeuwenoude Joodse traditie was Azazel een boze woestijngeest. Zijn naam had men uit de verbinding van twee Hebreeuwse woorden gelezen, oz en azl, waarvan het eerste ‘geit’ en het tweede zoveel als ‘het weggaan’ betekent. Volgens Leviticus 16:5-10 werd over twee harige geiten21 het lot geworpen; één van hen werd dan geofferd en de andere als ‘weggaande geit’ de woestijn in gezonden. 21 In de brochure werd over ‘geitenbokken’ gesproken; de CVOT (Concordant Version Old Testament) spreekt in Leviticus 16:5-10 over ‘hairy goats’ = harige geiten, en wijst in voetnoot op Azazel. 55

Koning van Babel Het woord Lucifer is eveneens een product van fantasie van vertalers en uitleggers. Het komt voor in Latijnse en Engelse bijbels. De ons bekende Duitse uitgaven (en de Statenvertaling, herziene SV, NBG51 en NBV’21) vertalen in de bewuste passage het betreffende woord met ‘morgenster’ Jes.14:12, 2Petr.1:19. De profeet richt zich hier tot de koning van Babel, de ‘man, die de aarde deed sidderen en koninkrijken deed beven’ Jes.14:4,16. In beeldrijke taal zegt Jesaja over deze man: ‘Hoe ben jij uit de hemelen gevallen!’ In de (Duitse) omgangstaal gebruikte men een soortgelijk beeld, als iemand volkomen verrast is: ‘er war aus allen Wolken gefallen’, dat is: hij was stomverbaasd. Jesaja beschrijft de ‘overweldiger van alle natiën’ met de uitroep: ‘Hoe ben jij uit de hemel gevallen! Huilt, jij zoon van de dageraad!’ Jes.14:12. Het Hebreeuwse woord (ill of jalal) heeft overal de betekenis van huilen of jammeren, maar nooit ‘morgenster’ vgl. Jes.14:31, Jer.48:20; 49:3. Cherubs Men heeft vermoedelijk de vleugels van de ‘engelen’ aan de cherubs ontleend, hoewel deze bij gelegenheid met twee, vier of zes vleugels worden voorgesteld. De cherubs van Ezechiël 1:4-28, en de daarmee overeenkomende vier dieren in Openbaring 4:6-8, hebben echter niets op-hemels. Zij zijn aards en stellen de hoofden van de ‘bezielde’ schepping hier beneden voor, niet die in de hemelen. De leeuw, het kalf en de mens horen bij de aarde, zelfs de arend beweegt zich alleen in het luchtruim onder de hemelen. Het 56

grondtekstwoord k-rubim betekent letterlijk: gelijk-velen; cherubs zijn dus representanten van alle levende schepselen (inclusief mensen) op de aarde. Zij worden nooit met boodschappen uitgezonden en zijn daarom geen ‘engelen’, geen hemelse boodschappers. In Tenach (OT) ontmoeten wij de cherubs voor de eerste keer als God hen inzet om de toegang tot de boom van het leven te bewaken Gen.3:24. (Daar, ten oosten van de hof van Eden, hebben vermoedelijk de eerste mensen hun offers gebracht.) Toen God Mozes instructies gaf hoe het verzoendeksel van de ark van het verbond moest worden vervaardigd, beval Hij hem twee cherubs te laten maken, één aan ieder einde van het verzoendeksel, en wel uit hetzelfde materiaal als het deksel zelf. Het geheel vormde symmetrisch gouden smeedwerk uit één stuk Ex. 25:17-20; 37:7. Dus, cherubs waren bestanddelen van het verzoendeksel, hun vleugels spreidden zich daarboven uit, en hun gezichten keken onafgebroken daarop neer Hebr. 9:5. Verder vinden wij de cherubs op de tien tentkleden en de voorhang Ex.26:1,31, waar zij kunstig in de stof waren geweven. Wanneer Mozes de tent der samenkomst binnenging, om met Hem te spreken, dan hoorde hij een stem, die tot hem sprak van boven het verzoendeksel, dat op de ark van de getuigenis was, van tussen de beide cherubs Num. 7:89 57

In de tempel van Salomo waren bovendien twee uit hout gesneden cherubgedaantes, die zo groot waren, dat hun uitgestrekte vleugels in het binnenste vertrek (het heilige der heiligen) van muur tot muur reikten; zij raakten elkaar aan in het midden van de ruimte en waren met goud overtrokken. Ook de muren en deuren van het huis van God waren versierd met uit hout gesneden en met goud bedekte cherubs 1Kon.6:23-28. De tempel van Ezechiël zal in het duizendjarig rijk niet zo’n rijke cherubversiering vertonen als de tempel, die Salomo gebouwd heeft. In het heilige der heiligen zullen er dan -behalve op de ark van het verbond- geen cherubs zijn. Maar op de muren van de overige ruimtes, alle met hout bedekt, bevinden zich ‘cherubs en palmen’ Ez. 41:18,19. De vorst van Tyrus De vele pogingen om het binnendringen van de zonde in het heelal te verklaren, lopen allemaal op hetzelfde uit. Men wijst naar Genesis 1:2 en verklaart dat Adams ‘val’ niet de eerste was. Als men nog verder terug zou gaan dan Adam, zou men op een vroegere ‘val’ stuiten. Maar als de satan ooit werkelijk ‘gevallen’ zou zijn, dan is het onbegrijpelijk, dat Gods woord daarover niets zegt. En niet één nauwgezette schriftonderzoeker zal Ezechiël 28 erbij halen en willen beweren dat de ‘vorst van Tyrus’ schuilnaam voor ‘de tegenstander’ is. Twee keer staat daar uitdrukkelijk Ez.28:2,9, dat de 58

vorst van Tyrus een mens is. Toen hij in Tyrus regeerde, was hij wijd en zijd bekend en zijn val was zeer opzienbarend. Hoe kan men dit dan op de ‘tegenstander’ betrekken? Wie de ruïnes van Tyrus heeft gezien en zich dus een beeld van de toenmalige pracht en praal kan maken, zal in Ezechiël 28 niets vinden, dat onverklaarbaar lijkt. Want nergens is een aanwijzing, die erop neerkomt dat iemand anders dan de vorst van Tyrus bedoeld wordt. Sommigen wijzen op Daniël 10:10,21, met de opmerking, dat het ook bij de vorst van Tyrus gaat om een vorst of overste in het geestelijke bereik.Net zoals bij de vorst of overste van Perzië, of die van Griekenland, of Michaël, de geestelijke vorst van Israël. Maar de ‘tegenstander’ claimt de macht als heerser over alle koninkrijken van de wereld Matth.4:8 en zou daarom toch niet als vorst van slechts een eilandstad Ez.27:3 aangeduid moeten worden. Waarom zou de ‘tegenstander’ hier een ondergeschikte positie hebben? Alleen opdat men kon ‘bewijzen’ dat hij ‘gevallen’ is? Om dit verzinsel te weerleggen geven wij hieronder enkele verzen uit Ezechiël 28 in de proeve van concordante vertaling: Jij bevond je in weelde van de hof van Elohim 28:13. 59

Het Hebreeuwse woord ‘Eden’ betekent ‘weelde’ (of luxe) en zou hier vermoedelijk zo vertaald moeten worden. Als de eilandstad op zich al ‘volmaakt in schoonheid’ Ez. 27:3 genoemd werd, waarmee zou dan het paleis met de omringende tuinen anders aangeduid kunnen worden dan: weelde van de hof van Elohim, van allerlei kostbare stenen was je afdak …. en met goud vulde je de flanken van je afdak en je alkoven, die bij je zijn Ez.28:13 In het volgende vers gaat het om de volmacht, die God aan de koning gegeven had: op de dag van jouw schepping werd de hut van de gezalfde cherub bereid Ez.28:13b,14a De aanwezigheid van de cherubs in de beschrijving wijst op aanstaande gerichten. Niemand vermeldt ze zo vaak als Ezechiël 1:9,10,11,28,41, waar ze zich onder de troon Ez.10:1 bevinden, terwijl de cherubs in de Openbaring van Jezus Christus Op.4:6-8 midden in de troon verschijnen. Aan deze rechtszitting neemt (symbolisch gezien) heel de bezielde schepping deel. En aan de bevrijding van de mens uit de slavernij van de vergankelijkheid. Want daarop volgt dezelfde bevrijding voor heel de schepping vgl. Rom. 8:21. 60

Verder lezen wij: En Ik zet jou in het heilige bergland van Elohim, je bevond je te midden van de vurige stenen… en ombrengen zal jou de cherub van de hut uit het midden van de vurige stenen Ez.28:14-16 Wij kennen Jeruzalem als Gods heilige berg Dan.9:16,20 en het hele heilige bergland Jes.11:9 tussen de zeeën Dan.11:45, dus tussen de Middellandse zee en de dode zee. Israël was de hoge berg Ez. 20:40, die boven de natiën uitstak. Geografisch gezien bevond de eilandstad Tyrus zich in het heilige bergland. Zij had van God een taak ontvangen, net zoals de andere natiën rondom het volk Israël. De overheidsfunctie van de vorst van Tyrus was hem door God gegeven. Hij was het, Die ook dit vorstendom had geschapen om het dan aan deze trotse man over te laten. Deze, door God aan hem gegeven volmacht, werd door de vorst van Tyrus misbruikt; daarom trof hem het goddelijke gericht, dat aan hem werd voltrokken door de ‘cherub van de hut’ Uit het bovenstaande blijkt ten eerste, dat de vorst van Tyrus géén ‘gevallen cherub’ is, en ten tweede dat de cherub nooit ‘de tegenstander’ kan zijn. Als je de tekst van Ezechiël 28 met de bedoeling bekijkt om daar bewijzen voor de ‘val van satan’ te vinden, moet je de tekst geweld aandoen. Als de vorst van Tyrus bij 61

de schepping van zijn vorstendom ‘onberispelijk’ wandelde, dan betekent dit nog niet ‘zondeloos’. Ook een Noach was ‘onberispelijk’ in zijn generatie Gen. 6:9, evenals de psalmist David Ps.18:24. Maar wie zou willen beweren, dat zij zondeloos waren? Het slotwoord over de vorst van Tyrus luidt: Berucht werd jij; niets ben je gedurende de eon Ez. 28:19 Deze uitspraak past op de omgebrachte vorst van Tyrus, die voor de ogen van zijn tijdgenoten werd geoordeeld, toen zijn regering niet langer onberispelijk bleef, maar het kwaad liet zien, dat in zijn binnenste was. Dit slotwoord (letterlijk: niets ben je, gedurende de eon) kan toch nooit voor ‘de tegenstander’ gelden, net zo min als: onberispelijk wandelde je in jouw wegen … totdat kwaad in je gevonden werd Ez.28:15 De tegenstander zondigt echter van den beginne 1Joh.3:8. Serafs Jesaja beschrijft Jes.6, hoe hij Gods heerlijkheid in een visioen zag vgl. Joh. 12:41. Hij zou het niet gedurfd hebben uit zichzelf de heilige plaatsen in de door mensenhanden gemaakte tempel in Jeruzalem te betreden. Zoals ooit de vrome koning Uzzia dat gedaan had, toen hij op het hoogtepunt van zijn macht gekomen was 2Kron.26. 62

Deze wilde God op zijn manier vereren en reukwerk op het reukofferaltaar branden, wat alleen de priesters, de zonen van Aäron, mochten doen. Daarom werd hij geslagen met melaatsheid. Hij moest zelfs de rest van zijn leven in een afgezonderd huis doorbrengen. Omdat hij onder de wet stond (die hij overtreden had) en niet onder genade, moest deze vrome koning voor één enkele vermetele poging om in de verheven tegenwoordigheid van God te komen, zo zwaar boeten. Toen Jesaja (in het sterfjaar van koning Uzzia) in de geest de heerlijkheid van God mocht zien, moest hem wel vrees en zorg aangrijpen, omdat hij zich sterk bewust was van zijn eigen onvolkomenheid, en hem het lot van Uzzia voor ogen stond. Maar Jesaja had niet uit zichzelf geprobeerd om voor God te treden; hij mocht in een visioen een blik slaan op de heerlijkheid van God Jes. 6:1-8. De woonplaats van God, zoals die in Jesaja 6:1-4 beschreven wordt, verschilde wezenlijk van de tabernakel en de tempel, want dat waren alleen voorafschaduwingen daarvan. Als in Jesaja 6:4 staat: ‘Het huis werd vervuld met rook’, dan is dat blijkbaar de nawerking van het feit, dat de troon van God in de tempel hoorde te zijn. Blijkbaar wordt het gordijn, dat het heilige der heiligen afscheidt, opzij gedaan. Want in het middelpunt van het gebeuren staat de troon en niet het verzoendeksel. Daarom zien wij hier geen cherubs, maar serafs, letterlijk: ‘de brandenden’ die met twee 63

vleugels hun gelaat en met twee vleugels hun voeten bedekken; met twee andere vleugels vliegen zij. De serafs verschijnen alleen hier bij Jesaja; zij staan boven de troon van de goddelijke Majesteit, terwijl Gabriël voor de ogen van God staat. Zij zijn geen boodschappers; want als God vraagt wie Hij zenden zal, bieden zij zich niet voor deze dienst aan. In vers 3 roepen zij elkaar toe en vestigen de aandacht op de heiligheid van Jahweh en Zijn heerlijkheid, die de hele aarde vervult. Het branden van de serafs vervulde het huis met rook en hun woorden doen de wanden schudden. Kennelijk branden ze van ijver om de heiligheid en heerlijkheid van Jahweh te benadrukken. De seraf die met een gloeiende kool Jesaja’s lippen aanraakt, gebruikt een tang om die van het altaar te nemen. Dit lijkt te tonen dat de seraf niet werkelijk een ‘brandende’ is; want anders had hij de kool met de handen kunnen pakken. De beschrijving en het gedrag van de serafs doen ernstig gericht over Israël vermoeden. Zolang de cherubs het bloed zagen, was Israëls zonde bedekt en kon Gods verontwaardiging niet over Zijn verbondsvolk komen. In het visioen van Jesaja hebben wij in plaats van verzoenende bescherming een troon van oordeel. Wij mogen onze God danken, dat wij in de genade staan en in de geest dagelijks vrije toegang tot Hem, de Vader, hebben. 64

MISLEIDENDE GEESTEN EN DEMONEN Maar de geest zegt nadrukkelijk, dat in latere era’s sommigen zullen afvallen van het geloof, doordat zij dwaalgeesten en leringen van boze geesten (letterlijk: demonen) volgen 1Tim.4:1 In zijn tweede brief aan Timotheüs verwijst Paulus indirect naar deze tijd en spreekt over gevaarlijke era’s in de laatste dagen 2Tim.3:1. Wanneer als gevolg van ontwrichting van het geloof veel tekortkomingen in de wandel zullen ontstaan. Daarom vermaant de apostel, dat wij afstand zouden houden, waar men met betrekking tot de (paulinische) waarheid op dwaalspoor gekomen is. En wij zouden hen, die dwaze vragen stellen, mijden. Omdat zij ten gevolge van gebrekkig onderwijs in de gerechtigheid slecht opgevoed zijn 2Tim.2:16-18, 23; 3:16; Titus 3:9. In de dwaalleren van het verre Oosten en ook elders is demonische invloed herkenbaar. Dat wordt ook door velen toegegeven. In de christenheid zijn dwaalleringen meestal met zoveel waarheid vermengd, dat gelovigen daardoor in verwarring gebracht zijn. Zij zijn in hun geestelijke groei afgeremd en in hun oordeelsvermogen vooringenomen geworden. Waarom zijn juist deze laatste tijden zo gevaarlijk? Omdat niemand wil toegeven slachtoffer te zijn van demonische leringen. Die waren er al in de tijd van Paulus. Hymeneüs en Filetus raakten op zulke 65

dwaalwegen, toen zij van de waarheid afweken. En zij verkondigden aan de gelovigen die hen aanhoorden, iets nieuws, dat Paulus nooit erkend had, namelijk dat de opstanding al plaats had gevonden. Sedert die dagen heeft ook deze dwaalleer als koudvuur om zich heen gevreten. En zelfs belangrijke mannen van God hebben zich door demonen laten bedriegen, die zich voor geesten van gestorven mensen uitgaven. Gods woord zegt uitdrukkelijk, dat de dood een terugkeer is: het menselijk lichaam is afkomstig uit de aarde en keert in de dood tot de aardbodem terug Gen. 3:19. De geest van de mens keert dan terug tot God, Die deze gaf Pred.12:7. De ziel is in het onwaarneembare, dat is: ze is onwaarneembaar; want ze bestaat alleen zolang de geest het lichaam leven geeft. Hoewel de Schrift zegt, dat de doden slapen, helemaal niets weten Job 3:13-19; Pred.9:5, geloven zoveel mensen de bedrieglijke demonen die beweren, dat de doden leven en met levende mensen kunnen communiceren. Als de opvatting, dat de Bijbel leert dat de doden levend zijn en dat de ‘onsterfelijkheid in ons woont’, niet zo wijd verbreid geweest was, dan had het spiritisme zich nooit zo enorm kunnen verspreiden. Met deze dwaalleer zijn de beste en meest trouwe christenen door demonen bedrogen. Over het thema bezetenheid willen wij hier slechts heel kort zeggen, dat het demonen zijn, die 66

het lichaam van een mens in bezit nemen, hem kwellen en via die mensen kunnen spreken. Zie: ‘das Geheimnis der Auferstehung’22 Niet satan is de overste van de demonen, maar Beëlzebul. Onze Heer zei, dat wanneer deze de demonen zou uitdrijven, of satan en zijn handlangers, dan zouden zij hun koninkrijk vernietigen Matt.12:26; Marc.3:23,26; Luc.11:18. Al deze geesten begeren de aanbidding door de mensen en kunnen zich daarom incidenteel graag met elkaar verbinden, hoewel de meest onreine demonen blijkbaar tot de allerlaagste geestelijke wezens behoren. Maar om zijn doel te bereiken, namelijk de gehoorzaamheid van de mensheid naar zichzelf te leiden, wil satan af en toe ook wel met de demonen een verbond aangaan. Zijn verlangen is de bezielde schepping onder zijn eigen leiding en heerschappij, los van God, naar het toppunt van hoogste ontwikkeling te voeren. Dat de mens die van zijn Schepper afgescheiden is, echter in zulke diepten verzinkt, is zeker lastig voor Satan. Want dit bewijst zijn eigen onmacht en zijn onbekwaamheid bewijst om de mensheid met succes te regeren en gelukkig te maken. ‘Demon’ is niet anders dan het vernederlandste Griekse woord daimōn, evenals het verkleinwoord daimonion. Helaas heeft men deze begrippen vaak met ‘duivel’ vertaald of met ‘duivels’ Jac.3:15, 22 Uitgegeven bij Konkordanter Verlag te Birkenfeld, Duitsland, een 1e en 2e druk zijn uitgebracht. 67

waar de schrijver over die wijsheid spreekt, die niet van boven komt, maar aards is, ziels23 of zelfs demonisch. In Openbaring 9:20 is er sprake van, dat de mensen doorgaan met het aanbidden van demonen en afgoden. Later lezen wij over de zeven plagen van de zeven hemelse boodschappers Op.15:8b. Als de zesde schaal uitgegoten wordt, komen uit de bek van de draak en die van het beest en die van de valse profeet drie onreine geesten als kikkers tevoorschijn, want het zijn geesten van demonen Op.16:1214. Ten slotte wordt het vernietigde Babylon tot woonplaats van demonen, tot gevangenis van elke onreine geest Op.18:2. Wij zijn er dikwijls snel bij om menselijke zonden en wandaden op uitwendige invloeden terug te voeren. Oorspronkelijk had satan weliswaar het mensengeslacht misleid, maar als gevolg daarvan worden we nu rechtstreeks aangevochten door onze omgeving en het vlees in ons. Nergens beweert de Schrift, dat satan of de demonen bijvoorbeeld seksuele gevoelens hebben en daarom de mensheid tot misstappen op dit gebied aanzetten. Bij Maria van Magdala dreef de Heer zeven demonen uit Luc.8:2. Er is geen aanleiding aan te nemen, dat zij een zedeloze vrouw geweest is. Geheel in tegenspraak hiermee verbonden de Joden demonische bezetenheid juist met ascetisme en niet met sensualiteit. 23 Ziels: Grieks psuchikon; NBG: ongeestelijk; hSV: natuurlijk. 68

Veel van wat de demonen betreft, is voor ons lastig te begrijpen; waarom oefent water zo’n aantrekkingskracht op hen uit? Wanneer de onreine geest van een mens uitgevaren is en door waterloze plaatsen komt, vindt hij geen rust Matt.12:43; Luc.11:24. Zodra het legioen demonen in de kudde zwijnen voer, stormden de dieren langs de helling naar beneden het meer in en verdronken daar, nadat ze eerder de Heer gesmeekt hadden, dat Hij hen toch niet in de afgrond zou sturen Luc.8:30-33. Waarom dit verzoek? Het Griekse woord voor put, dat de Samaritaanse vrouw voor de bron van Jakob gebruikte Joh. 4:11,12 is hetzelfde woord, dat ook voor de put van de afgrond gebruikt wordt Op.9:1,2 Het was een schacht, die ruim genoeg was zodat een os erin kon vallen Luc.14:5 en was toegang tot de waterbron. Een hemelse boodschapper, die symbolisch door een op de aarde gevallen ster wordt voorgesteld, opent de schacht naar de afgrond met de sleutel, die aan hem gegeven was Op.9:1-11 Uit de opstijgende dampen stort een vreselijke horde sprinkhanen zich op de mensheid, en wel onder hun koning Apollyon, de ‘engel van de afgrond’, de samengestroomde chaos. Het lijdt geen twijfel dat deze niet identiek is met satan. De tegenwerker zou toch niet zijn eigen onderdanen (die immers demonen en afgoden aanbidden, maar zich niet willen bekeren) vijf maanden lang tot aan de rand van de dood pijnigen en daarbij de door hem gehate slaven van God (de verzegelden) ongedeerd laten. Wij mogen er ook zeker van zijn, dat satan niet met de uit de hemel op de aarde gevallen ster 69

identiek is. Want aan de tegenwerker zou nooit de sleutel van de afgrond gegeven worden, die later duizend jaar zijn gevangenis zal zijn. Het verschil tussen de geestelijke gebieden, waarin satan en zijn handlangers aan de ene kant en de demonen en onreine geesten aan de andere kant zich bewegen, wordt nog duidelijker voor ons, als wij kijken naar het verschil in gedrag van onze Heer tegenover beiden. Om satan te ontmoeten vastte Hij veertig dagen. Maar Hij trof geen voorbereidingen om de demonen tegemoet te treden. Satan kwam naar Hem toe in de verlaten woestijn. De Heer trof de demonen echter in menselijke lichamen aan. Satan had volmacht Hem te verzoeken en sprak tot Hem als tot een gelijke. Maar Christus had volmacht om de demonen uit te drijven en zij vreesden Hem. Onze Heer liet satans aanspraak op de koninkrijken van de wereld staan, hoorde hem aan en antwoordde hem op waardige wijze. Maar een onreine demon gebood de Heer te zwijgen Luc.4:35. Satan is dus absoluut geen hooggeplaatste demon. Het is waarschijnlijk niet verkeerd om beiden als ‘tegenwerker’ aan te duiden; want ook mensen worden in de Schrift zo genoemd 1Tim.3:11; 2Tim.3:3; Titus 2:3. Maar slechts voor één gaan alle vier de benamingen op: draak, oeroude slang, tegenstander en satan. Alleen deze lastert God, sinds hij in Eden wantrouwen zaaide tegen Gods liefde en in het vervolg niets anders in de zin heeft dan de 70

mensheid een verwrongen beeld van hun Schepper en Redder-God voor te spiegelen. - Demonen doen dit niet. Als zij spreken erkennen zij de soevereiniteit van Christus en geven Hem de gepaste eer Luc.4:34. Zij vrezen Zijn naam en beelden zich niet in het tegen Hem te kunnen opnemen. Als de mensen slechts net zo veel geloof in Christus zouden hebben als zij, dan zouden meer demonen uitgedreven worden. De demonen geloofden en huiverden, de discipelen echter twijfelden en faalden. Bij één zo’n gelegenheid vroegen zij de Heer: ‘Waarom konden wij hem (de demon) niet uitdrijven?’ Matth.17:19. Jezus’ antwoord luidde: ‘Om jullie kleingeloof!’ 17:20. Zij hadden weliswaar de volmacht, maar niet het geloof. Een uitvoerig verslag over de geest, die maakt dat men niet kan spreken en die zij niet konden uitdrijven vinden wij in Marcus 9:1429. Terwijl de Heer op de hoge berg voor Petrus, Jacobus en Johannes van gedaante veranderde en met heerlijkheid omhuld werd, waren de achtergebleven discipelen niet in staat een epilepticus te genezen, die van kind af aan vaak in vuur en in water viel. Hier Marc.9:29 verklaarde de Heer, dat men deze soort alleen door gebed kon laten uitgaan. (Sommige vertalingen schrijven hier: ‘door gebed en vasten’, of zij hebben ‘en vasten’ in een voetnoot, om aan te geven dat voor deze toevoeging maar weinig bewijs te vinden is). 71

Dit idee (dat al in de eeuw na Paulus in de gemeente ingang vond), namelijk dat voor de uitdrijving van zulke geesten ook vasten noodzakelijk was, is op zichzelf een demonische dwaalleer. Een mens, die zich in uitstekende lichamelijke gesteldheid bevindt en een sterke wil heeft, kan hen weerstaan. Maar deze geesten willen het weerstandsvermogen van hun slachtoffers ondermijnen en hen passief en gewillig maken. Aanhoudend vasten en een passieve gebedshouding en een smeken om geest zijn juist een uitnodiging aan de demonen. Daarom keert Paulus zich zo beslist tegen alle met ascese (het niet ontzien van het lichaam) verbonden vroom gedoe Kol.2:20-23. De Zoon van Gods liefde bergt ons In Efeziërs 2:2 is sprake van satan, de tegenwerker. Daar wordt hij als ‘overste van het volmachtsgebied van de lucht (de atmosfeer)’ omschreven. Hij is de geest, die in alle zonen van de weerspannigheid werkt. Het is voor het grootste deel zijn invloed, die de mensen tegen God en Zijn Christus weerspannig maakt. Tegenover de gelovigen bedient de tegenwerker zich van speciale krijgslisten om hen niet in het genot van het op-hemelse lotdeel te laten komen. Hetzelfde doel hebben de geestelijke machten van de boosheid te midden van de op-hemelsen zich gesteld. Daartoe zouden wij heel de wapenrusting van God opnemen om in de boze dag te weerstaan Efe.6:10-17. 72

In dit verband is het belangrijk om tot helder begrip van Kolossenzen 1:13 te komen. Het hier voorkomende Griekse woord basileia, dat wij meestal met ‘koninkrijk’ vertalen, betekent niet alleen het door een koning beheerst gebied, maar ook het volk, de macht en de waardigheid, die daarbij horen. In Kolossenzen 1:13 en 14 is zeker geen sprake van het komende aardse koninkrijk van de Zoon van David of van de Zoon des mensen. Er wordt ons integendeel in een stijlfiguur de huidige heerschappij van de Zoon van Gods liefde voor ogen gesteld. En in het kader van deze stijlfiguur gebruikt Paulus de koninkrijksuitdrukking ‘vergeving van de zonden’. Als Christus tot het gelovige Israël komt, redt Hij het verbondsvolk van al hun vijanden. Als leden van het lichaam van Christus zijn wij nu al van alle, ons vijandig gezinde, geestelijke machten bevrijd, die hier onder het begrip ‘volmachtsgebied van de duisternis’ worden samengevat. Daaruit bergt de Zoon van Gods liefde ons te allen tijde. Het middelpunt van het goddelijk gebeuren Het wonderlijke visioen, dat het troongedeelte van de Openbaring van Jezus Christus opent Op.4:1, schenkt ons een leerzame blik in de verschillende rangorden van de daar genoemde schepselen. Dit visioen herinnert ons aan een ontvangst bij een aardse monarch, terwijl de deelnemers overeenkomstig hun hoge geboorte of positie verschillende plaatsen ontvangen. 73

Welke schepselen nemen nu in dit visioen de hoogste rang in? De hemelse boodschappers (meestal engelen genoemd), van wie men denkt, dat zij het dichtst bij God staan, zijn aan de buitenkant gegroepeerd rondom de vierentwintig tronen van de oudsten heen. De mensheid daarentegen, waarvan wij dachten dat die het verst verwijderd was, is symbolisch opgenomen in de middelste troon zelf. God openbaart Zich hier door de hoofden van de bezielde aardse schepping, als de vertegenwoordigers van de levende wezens op de aarde en (dus) ook van de mensheid. Het gaat daarbij om een figuurlijke voorstelling van de geestelijke werkelijkheid. Zij is viervoudig en stelt de heerschappij over de wilde dieren van de aarde voor; over de tamme dieren en over het gevogelte (uitgebeeld door leeuw, kalf24 en gier25), en tevens de volmacht die aan de mens gegeven is om over hen allen te heersen. De rechtszitting, die Johannes hier in een visioen ziet, is de crisis van de eonen. Aan de macht van de tegenstander moet van nu af aan halt worden toegeroepen. Zal de totale schepping, die onder de slavernij van het verderf zucht, Rom. 8:22 niet aan dit gebeuren deelnemen? Zou zij daarom ook niet door haar hoofden daarbij vertegenwoordigd moeten zijn? Laten wij toch niet blind zijn voor de boodschap, die de plaats van de vier dieren ons leert, die we ons vanuit Tenach (OT) als cherubs herinneren: de myriaden van 24 NBG: rund 25 NBG: arend 74

hemelse boodschappers zijn al tamelijk dicht bij de goddelijke troon. De vierentwintig oudsten staan daar nog dichterbij. Maar het dichtst bij de troon zijn de cherubs of levende wezens of dieren; zij maken er deel van uit. Hoe minuscuul en onbeduidend de aarde in vergelijking met de op-hemelen ook is, door het Lammetje26, dat daar werd geslacht, is ze in het middelpunt van al het goddelijke gebeuren geplaatst. Net zoals één en dezelfde boom in de hof van Eden de mensheid door de kennis van het kwaad toen de kennis van het goede gebracht heeft, zo zal het heelal door de onaanzienlijkste stoffelijke schepselen de sublieme heiligheid van de Schepper erkennen. Zo zal het gelovige Israël de aarde regeren en wij het heelal, inclusief de boodschappers en de hoge en hoogste op-hemelse hoogwaardigheidsbekleders. De stem van de vorst van de boodschappers Er is een aspect van de heerlijkheid van Christus, dat het verdient om extra aandacht aan te besteden: Voor onze wegrukking zal de Heer met de stem van een ‘vorst van de boodschappers’27 komen. Dan zal Hij de functie van boodschapper vervullen in de meest verheven betekenis, die men zich kan voorstellen. Hij had Zich aan de rechterhand van de goddelijke 26 Lammetje, Grieks: arnion, verkleinvorm van Lam. 27 NBG: aartsengel 75

Majesteit in den hoge gezet en is zoveel machtiger28 geworden dan de boodschappers Hebr.1:3,4 Nu echter daalt Hij, de Heer Zelf, van de hemel af, om ons, de leden van Zijn lichaam, de lang verwachte boodschap te brengen, dat de dag van de vrijkoping van het ons toegeëigende lotdeel29 Efe.1:14 en het uur van onze verheerlijking gekomen is. Michaël is volgens Daniël 10:13; 12:1 één van de oversten (of vorsten), respectievelijk ‘de grote overste’ (of vorst) onder de hemelse boodschappers. Hoewel hij tot de hemelingen behoort, heeft hij hoofdzakelijk met het verbondsvolk Israël te maken. Maar als het om Zijn lichaam gaat, komt de Heer Zelf met het commando, waar ieder lid van dat lichaam gehoor aan zal geven. De stem van geen enkele andere boodschapper zou de volmacht en de kracht hebben om miljoenen ontslapenen in een ondeelbaar ogenblik op te wekken en samen met de levenden te veranderen, zodat dit thans nog verderfelijke onverderfelijkheid aandoet, en dit nu nog zo sterfelijke onsterfelijkheid 1Cor.15:52,53. In deze unieke functie overtreft de verheerlijkte Christus iedere andere vorst van de boodschappers. Door dit gebeuren worden wij voor de functies op ons toekomstige arbeidsterrein toegerust. Wij zullen het 28 Conc.Vert.: beter 29 NBG: erfenis, Grieks is klèros, lot, en klèronomia, lottoedeling. 76

onvergelijkelijke voorrecht hebben aan hen allen (zowel aan de hoogwaardigheidsbekleders als ook aan hun onderdanen) de alles overstijgende liefde en genade van God bekend te maken. Het woord van het kruis zal dan zichtbaar zijn aan ieder van ons, die de minste waren. In Gods plan van genade is dit ons grootste voorrecht; niemand anders zou beter de alles overstijgende rijkdom van Zijn genade in mildheid jegens ons in Christus Jezus kunnen laten zien. Wij, de laagste qua rang, zullen dan de eersten zijn, niet omwille van onszelf, maar omwille van de soevereiniteiten en volmachten en geestelijke machten met inbegrip van alle op-hemelse wezens en op-hemelse boodschappers, die nu nog boven ons staan, die dan echter via ons diep in het hart zullen kijken van Degene, Die er vurig naar verlangt, om ook in hen alles te worden, zoals Hij alles in ons is. Hem zij dank voor dit onuitsprekelijk rijke geschenk van Zijn genade! A.E. Knoch 77

Da-ath Opdat wij weten, wat God ons in genade schenkt! Gods Woord is leven. Getuigen van God en Zijn Woord. Da-ath is het Hebreeuwse woord voor ‘kennis’. Wat de Schrift in Kolossenzen 1:20 zegt, is dat God het al met Zich verzoent doordat Hij vrede maakte in het bloed van het kruis van Christus. da-ath.nl 78

1 Online Touch

Index

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42
  43. 43
  44. 44
  45. 45
  46. 46
  47. 47
  48. 48
  49. 49
  50. 50
  51. 51
  52. 52
  53. 53
  54. 54
  55. 55
  56. 56
  57. 57
  58. 58
  59. 59
  60. 60
  61. 61
  62. 62
  63. 63
  64. 64
  65. 65
  66. 66
  67. 67
  68. 68
  69. 69
  70. 70
  71. 71
  72. 72
  73. 73
  74. 74
  75. 75
  76. 76
  77. 77
  78. 78
Home


You need flash player to view this online publication