20

Daarbij gold “eerst de Jood” en - op een bescheidener plaats - “ook de Griek” (Romeinen 1:16). Wanneer Paulus het over de doop heeft (1 Corinthiërs 1:14-16), moet deze dan ook in het kader van de toenmalige fase van zijn bediening worden opgevat. Toen gold nog dezelfde voorwaarde als aan Cornelius gesteld was: eerst moest God Zijn heilige geest gegeven hebben (Handelingen 10:44-48; Romeinen 5:5). Later, toen God de tijd daarvoor rijp achtte, bereikte Paulus’ bediening haar hoogtepunt zoals in de Efezebrief en de brieven aan de Colossenzen en Filippenzen te lezen is. Paulus doopte aanvankelijk ”naar Christus in” (eis Christon - Galaten 3:27) en ”naar Christus Jezus in” (eis Christon Iêsoun - Romeinen 6:3). Want zó had de Redder Zichzelf het eerst aan Paulus en aan de natiën geopenbaard: als dé Christus, van Wie de Schrift al vanaf het boek Genesis tot en met de profetenboeken getuigd had. Om de verbinding te leggen met de Gekruisigde voegde hij de naam Jezus, Jahweh-Redder, eraan toe. Maar vóórop stond de opgestane en verheerlijkte Heer. Daarom betekende de doop bij Paulus identificatie met de kruisiging, de dood en vooral de opstanding van de Heer! De dopeling ging als het ware een nieuw opstandingsleven in, aan de heerschappij van de dood ontrukt. 24

21 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication