144

tekortkomingen van Gods schepselen eens voorgoed worden opgeheven (Romeinen 5:18-19, 1 Korinthe 15:22). Gerechtigheid en barmhartigheid zijn geen tegenpolen “Om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden” (Romeinen 3:25) is een onnauwkeurige weergave van de grondtekst 36. Deze vertaling wekt de indruk dat Gods rechtvaardigheid in het gedrang kwam, zolang Hij de zonden van de mensheid bleef verdragen, maar in de eerste eeuw van onze jaartelling zou de Schepper eens-voor-altijd hebben aangetoond dat Hij rechtvaardig is – door de Messias te laten kruisigen. Greijdanus schreef, dat er een “schaduw op Gods strafvorderende gerechtigheid was gevallen” vanwege het “nalaten der volle strafoefening in de voorgaande tijd”. In preken die op zulke bijbelvertalingen zijn gebaseerd wordt gezegd: “God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig”37. Volgens zulke toespraken zijn barmhartigheid en rechtvaardigheid tegenstrijdige karaktereigenschappen van God die allebei gehandhaafd moesten worden. Vanwege zijn barmhartigheid wenst de Schepper Zich over zondaars te ontfermen, maar zijn rechtvaardigheid verhindert Hem dat. Hij kan het kwaad niet onbestraft laten. 36 In de oorspronkelijke tekst staat letterlijk: “tot betoning van de gerechtigheid van Hem door het voorbijgaan aan de voorafgaande zonden”. Er is in de grondtekst geen sprake van een contrast, en er is in het Grieks geen enkel woord dat overeenkomt met het woordje ‘daar” in de vertaling van het N.B.G. 37 Antwoord 11 van de Heidelbergse Catechismus luidt: “God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zoo eischt zijne gerechtigheid, dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde”. 157

145 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication