0

“Verzoening” in de Bijbel Aren van Waarde www.bijbelsdenken.eu

Colofon Titel: “Verzoening” in de Bijbel © 2022 Aren van Waarde, https://bijbelsdenken.eu/ Alle rechten voorbehouden Eerste druk: november 2022 Uitgever: Evangelie Om Niet, Papendrecht Vormgeving: EON, evangelieomniet.nl Foto cover © Stockbyte via Canva Technische realisatie: Cora Sanders, Schrijverspunt ISBN 978-94-6266-625-2 NUR 707

INHOUD Deel 1: Woorden en hun betekenis7 “Verzoening” in het NT ................................................... 9 Katallassoo, apokatallassoo en katallagè ...................... 17 Kopher en kapporeth ......................................................25 Kaphar ............................................................................ 33 Kaphar en hilaskomai .................................................... 39 Lutron en luoo ............................................................... 47 Apolutroosis .................................................................... 53 (Ex)agorazoo .................................................................. 61 Samenvatting en conclusie ........................................... 67 Deel 2: Wat gebeurde er aan het kruis?69 Ultiem bewijs van Gods liefde ....................................... 71 Dieptepunt van menselijke vijandschap ...................... 79 Deel 3: Plaatsvervanging?87 Lijden – van de Messias en van ons .............................. 89 Offers vervangen de offeraar niet ................................. 99 Deel 4: Christus en God113 Christus als Hogepriester .............................................. 115 Christus als Gods Beeld ................................................ 129 Deel 5: Gods gerechtigheid135 Gerechtigheid tonen .................................................... 137 Rechtvaardiging ten leven ........................................... 163 Levendmaking .............................................................. 185 Deel 6: De reikwijdte van Gods heilsplan199 Gods werk is volmaakt ................................................. 201 Deel 7: Om verder te lezen213 Boeken en artikelen ..................................................... 215 5

“De enige God is de God van het leven, altijd overwinnaar. De dood doet zijn werk met zijn toestemming en is niet meer dan voorlopig. Tenslotte zal Elohiem, God van het leven, de dood verzwelgen en voor eeuwig overwinnen. Dat besef van de uiteindelijke overwinning van het leven op de dood, zo vreemd aan onze huidige overtuigingen, drukt het wezenlijke karakter uit van het bijbels monotheïsme” (André Chouraqui, in: De Mens van de Bijbel, Hilversum 1980, p.162). 6

Deel 1: Woorden en hun betekenis 7

“Verzoening” in het NT “Verzoening” in het NT Wie wil nagaan wat de Bijbel leert over het onderwerp “verzoening” struikelt over een probleem met de vertalingen. In Nederlandse bijbels komen de woorden “verzoening” en “verzoenen” dikwijls voor, maar in het Griekse Nieuwe Testament is dat veel minder het geval. Waar in (bij voorbeeld) de herziene Statenvertaling “verzoening” staat, gebruiken de bijbelschrijvers woorden die van verschillende stammen afgeleid zijn. En deze stamwoorden hebben in de oorspronkelijke Griekse taal niet dezelfde betekenis. Groep 1 De eerste groep is afgeleid van de stam “allassoo”. Deze groep bevat twee werkwoorden (katallassoo en apokatallassoo) en één zelfstandig naamwoord (katallagè). Om de bijbelse gegevens in kaart te brengen, volgt hier een overzicht van de Schriftplaatsen waar deze termen voorkomen. Katallassoo heeft vijf maal betrekking op God en één maal op mensen; het is op de volgende plaatsen met “verzoenen” weergegeven: “Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood van zijn Zoon, hoeveel te meer zullen wij behouden worden door zijn leven, omdat wij verzoend zijn” (Romeinen 5:10)1 1 De bijbelcitaten in dit boek zijn ontleend aan de Herziene Statenvertaling (HSV) of de vertaling van het Nederlands Bijbel Genootschap (NBG 1951), tenzij anders is aangegeven. 9

“Maar de gehuwden beveel ik – niet ik, maar de Heere – dat een vrouw niet zal scheiden van haar man, en als zij toch gaat scheiden, moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen – en dat een man zijn vrouw niet zal verlaten” (1 Korinthe 7:10-11) “Daarom, als iemand in Christus is, is hij een nieuwe schepping: het oude is voorbijgegaan, zie, alles is nieuw geworden. En dit alles is uit God, die ons met zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening van de verzoening gegeven heeft. God was het namelijk die in Christus de wereld met zichzelf verzoende, en aan hen hun overtredingen niet toerekende; en Hij heeft het woord van de verzoening in ons gelegd. Wij zijn dan gezanten namens Christus, alsof God zelf door ons smeekt. Namens Christus smeken wij: laat u met God verzoenen” (2 Korinthe 5:17-20) Apokatallassoo komt drie maal voor (steeds met God als de handelende Persoon) en is altijd met “verzoenen” weergegeven: “Maar nu, in Christus Jezus, bent u, die voorheen veraf was, door het bloed van Christus dichtbij gekomen. Want Hij is onze vrede, die beiden [Jood en heiden] één gemaakt heeft. En door de tussenmuur, die scheiding maakte, af te breken, heeft Hij de vijandschap in zijn vlees te niet gedaan, namelijk de wet van de geboden, die uit bepalingen bestond, opdat Hij die twee in zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen en zo vrede zou maken, en opdat Hij die beiden in één lichaam met God zou verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft” (Efeze 2:13-16) “Want het heeft de Vader behaagd dat in Hem heel de volheid wonen zou, en dat Hij door Hem alle dingen met zichzelf verzoenen zou, door vrede te maken door het bloed van zijn kruis, ja door hem, zowel de dingen die op de aarde zijn als de dingen die in de hemelen zijn” (Kolossenzen 1:19-20) 10

“En Hij heeft u, die voorheen vervreemd was en vijandig gezind, zoals bleek uit uw slechte daden, nu ook verzoend, in het lichaam van zijn vlees, door de dood, om u heilig en smetteloos en onberispelijk voor zich te plaatsen, als u tenminste in het geloof blijft, gefundeerd en vast, en u niet laat afbrengen van de hoop van het evangelie, dat u gehoord hebt” (Kolossenzen 1:2123) Het zelfstandig naamwoord katallagè komt vier maal voor en is altijd vertaald met “verzoening”: “Wij roemen ook in God, door onze Heere Jezus Christus, door wie wij nu de verzoening ontvangen hebben” (Romeinen 5:11) “Want als hun verwerping [= de verwerping van Christus door Israël] verzoening voor de wereld betekent, wat betekent dan hun aanneming anders dan leven uit de doden?” (Romeinen 11:15) “…en ons de bediening van de verzoening gegeven heeft…” (2 Korinthe 5:18) “en Hij heeft het woord van de verzoening in ons gelegd” (2 Korinthe 5:19) Groep 2 De tweede groep is afgeleid van de stam “hilasmos”. Deze groep bevat één werkwoord (hilaskomai) en twee zelfstandige naamwoorden (hilasmos en hilasterion). Het werkwoord wordt in het NT tweemaal gebruikt, maar is slechts éénmaal met “verzoenen” weergegeven, en wel in de volgende tekst: “Daarom moest Hij [de Messias] in alles aan zijn broeders gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouw hogepriester zou zijn in de dingen die God betreffen, om de zonden van het volk te verzoenen” (Hebreeën 2:17) 11

Hilaskomai wordt ook gebruikt in de bekende gelijkenis van de Farizeëer en de tollenaar. De berouwvolle tollenaar bad: “O God, wees mij, de zondaar, genadig” (Lukas 18:13) Indien de vertalers consequent waren geweest, hadden ze moeten schrijven: “wees verzoend met mij” (beter nog: “wees beschuttend voor mij”, of “wees bedekkend voor mij”, zoals we verderop nog zullen zien). Hilasmos komt eveneens twee maal voor en is in beide gevallen vertaald als “verzoening”: “En Hij is een verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden van de hele wereld” (1 Johannes 2:2) “Hierin is de liefde, niet dat wij God lief hebben gekregen, maar dat Hij ons liefhad en zijn Zoon zond als verzoening voor onze zonden” (1 Johannes 4:10) Het woord hilasterion is in de herziene Statenvertaling éénmaal weergegeven als “middel tot verzoening”, bij een andere gelegenheid als “verzoendeksel”. “Hem [d.i. Christus Jezus] heeft God openlijk aangewezen als middel tot verzoening, door het geloof in zijn bloed” (Romeinen 3:25) “En boven op deze ark waren de cherubs van Gods heerlijkheid, die het verzoendeksel overschaduwden” (Hebreeën 9:5) Groep 3 Een laatste woord dat de Statenvertalers hebben weergegeven als “verzoening” is de term apolutrosis. 12

“En daarom is Hij [de Messias] de Middelaar van het nieuwe verbond, opdat, nu de dood heeft plaatsgevonden tot verzoening van de overtredingen die er onder het eerste verbond waren, de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis ontvangen” (Hebreeën 9:15) Het is merkwaardig dat de Statenbijbel in dit vers over “verzoening” spreekt, want op alle andere plaatsen in het NT waar apolutrosis voorkomt heeft men het vertaald met “verlossing”. “Wanneer nu deze dingen beginnen te geschieden, kijk dan omhoog en hef uw hoofd op, omdat uw verlossing nabij is” (Lukas 21:28) “Want allen hebben gezondigd en missen de heerlijkheid van God, en worden om niet gerechtvaardigd door zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus” (Romeinen 3:23-24) “En dat niet alleen, maar ook wijzelf, die de eerstelingen van de Geest hebben, ook wij zelf zuchten in onszelf, in de verwachting van de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing van ons lichaam2” (Romeinen 8:23) “Maar uit Hem bent u in Christus Jezus, die voor ons is geworden wijsheid van God en gerechtigheid, heiliging en verlossing” (1 Korinthe 1:30) “In Hem hebben wij de verlossing, door zijn bloed, namelijk de vergeving van de overtredingen, overeenkomstig de rijkdom van zijn genade” (Efeze 1:7) “In Hem bent u ook, toen u tot geloof kwam, verzegeld met de Heilige Geest van de belofte, die het onderpand is van onze 2 “Verlossing van ons lichaam” betekent niet dat wij van ons lichaam worden verlost (waardoor we onlichamelijk zouden worden), maar dat ons lichaam wordt bevrijd uit de slavernij aan de vergankelijkheid. 13

erfenis, tot de verlossing die ons ten deel viel, tot lof van zijn heerlijkheid” (Efeze 1:13-14) “En bedroef de Heilige Geest van God niet, door wie u verzegeld bent tot de dag van de verlossing” (Efeze 4:30) “In Hem hebben wij de verlossing, door zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonden” (Kolossenzen 1:14) “Vrouwen hebben hun doden teruggekregen door opstanding uit de dood. Maar anderen zijn gefolterd en namen de aangeboden verlossing niet aan, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden” (Hebreeën 11:35) Het woord lutrosis (zonder het voorzetsel “apo”) vinden we nog in de volgende teksten: “Geprezen zij de Heere, de God van Israël, want Hij heeft naar zijn volk omgezien en er verlossing voor tot stand gebracht” (Lukas 1:68) “En zij [de profetes Anna] sprak over Hem tot allen die de verlossing in Jeruzalem verwachtten” (Lukas 2:38) “Hij [d.i. de Messias] is niet door bloed van bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed voor eens en altijd binnengegaan in het heiligdom en heeft daardoor een eeuwige verlossing teweeggebracht” (Hebreeën 9:12) Hiermee zijn alle teksten uit het Nieuwe Testament opgesomd waar (volgens de Statenvertalers) over verzoening wordt gesproken. In de volgende hoofdstukken zullen we de bijbelse gegevens onderzoeken. Daarbij willen we nagaan wat de grondbetekenis van de drie woordgroepen is die de vertalers met “verzoening” hebben weergegeven. 14

Waarom gebruikt de Bijbel drie verschillende werkwoorden (katallassoo, apokatallassoo, hilaskomai), terwijl de vertalers voortdurend over “verzoenen” spreken? En waarom staan er in de Bijbel minstens drie verschillende zelfstandige naamwoorden (katallagè, hilasmos, apolutrosis) die allen met “verzoening” zijn vertaald? 15

Katallassoo, apokatallassoo en katallagè Wat de grondbetekenis van katallassoo is, maakt de Bijbel zelf duidelijk. Bij de eerste gelegenheid dat dit werkwoord in het Nieuwe Testament voorkomt, lezen we: “...als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood van zijn Zoon...” (Romeinen 5:10) En bij een latere gelegenheid: “Hij heeft u, die voorheen vervreemd was en vijandig gezind, zoals bleek uit uw slechte daden, nu ook verzoend...” (Kolossenzen 1:21) Op het getuigenis van twee of drie zal een zaak vaststaan. Daarom voegen we aan deze lijst nog toe: “...en als zij toch gaat scheiden, moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen...” (1 Korinthe 7:11) Vijanden in vrienden De stam allassoo betekent “veranderen”, of “anders maken”. Uit de genoemde voorbeelden blijkt dat het gaat om het veranderen van een vijand in een vriend, of een vreemde in een vertrouweling. Mensen die elkaar wantrouwen en die vijandig tegenover elkaar staan kunnen zich verzoenen. Een vrouw die van haar echtgenoot is gescheiden heeft ruzie met haar man. Wanneer ze zich met hem verzoent wordt de ruzie bijgelegd. In de brief aan de Efeziërs geeft Paulus een heldere definitie van verzoening. Hij zegt dat er onder moet worden verstaan: “de vijandschap te niet doen” (Efeze 2:15). En hij laat zien dat het resultaat van verzoening vrede is. Door middel van verzoening 17

“maakt God vrede” (Efeze 2:15-16). Vervreemding gaat altijd gepaard met verwijdering, daarom worden personen die “vroeger veraf waren” door verzoening “nabij gebracht” (Efeze 2:13). De afstand die er eens bestond wordt opgeheven. Afkeer leidt tot geweldpleging tegenover de gehate partij. Vandaar dat Paulus in verband met vervreemding schrijft over “uw slechte daden” (Kolossenzen 1:21). Door verzoening komt er aan zulk gedrag een einde. Er ontstaat vriendschap. De internet-encyclopedie Wikipedia definieert verzoening als “herstel van de vriendschap in een relatie, nadat er een breuk is opgetreden”. Dat is precies wat het Griekse woord katallagè betekent. Verzoening is opheffing van de vijandschap of de vervreemding tussen partijen, zodat er vrede ontstaat. Katallagè en katallassoo zijn door de Statenvertalers dus terecht als “verzoening” en “verzoenen” weergegeven. Nog onvoltooid In een andere brief laat Paulus zien, dat het bij verzoening gaat om een proces dat op dit moment nog niet is voltooid (2 Korinthe 5:17-20). Wanneer de apostel schrijft “God was het namelijk die in Christus de wereld met zichzelf verzoende” dan lijkt het alsof verzoening al heeft plaatsgevonden. In zekere zin is dat ook zo. Maar uit het tekstverband blijkt dat verzoening betrekking heeft op twee soorten mensen: (1) “ons” [dat zijn de gelovigen, de groep waarbij Paulus zichzelf insluit], en (2) de doelgroep van de “bediening der verzoening”, buitenstaanders tegen wie het “woord der verzoening” wordt gesproken. Van de eerste groep zegt de apostel, dat “God die met zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus”, waardoor voor hen “het oude is voorbijgegaan en alles nieuw is geworden”, dat God hun “de bediening der verzoening heeft gegeven” en het “woord der 18

verzoening in hen heeft gelegd”, zodat zij “gezanten van Christus” zijn geworden en tegen de rest van de mensheid kunnen zeggen “Laat u met God verzoenen”. De tweede groep wordt uitgenodigd om zich met God te laten verzoenen. Aangezien katallassoo betrekking heeft op het “herstel van de vriendschap in een relatie” houdt de petitie van de “gezanten van de Messias” in: “Verander van gedachten over God. Hij is al uw vertrouwen waard. Hij smeekt u om vriendschap met Hem te sluiten. Wantrouw Hem niet langer. Geef uw verzet tegen Hem op”. Zolang er nog mensen zijn die deze boodschap niet hebben gehoord, of die dit aanbod afwijzen, is de verzoening van de wereld nog niet voltooid. Wij met God In menselijke relaties is er meestal sprake van wederzijdse vijandschap. Om verzoening tot stand te brengen moet er bij elke partij in het conflict iets veranderen. Maar bij de relatie tussen God en mensen is er volgens de Bijbel alleen aan de menselijke kant maar sprake van vijandigheid. Om verzoening tot stand te brengen moet er bij de mensen iets veranderen. De Bijbel brengt dit tot uitdrukking in de manier waarop er over verzoening wordt gesproken. Op vele plaatsen lezen we dat God mensen met zich verzoent. Het omgekeerde, dat Christus “God met de wereld”, of “God met zondaren” zou hebben verzoend, lezen we in de Bijbel nergens. Hoewel het in godsdienstige verhandelingen dikwijls naar voren wordt gebracht is het een onbijbelse gedachte. 19

In het Nieuwe Testament staat: “als wij... met God verzoend zijn door de dood van zijn Zoon” (Romeinen 5:10) “...omdat wij verzoend zijn” (Romeinen 5:10) “God die ons met zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus” (2 Korinthe 5: 18) “God was het namelijk die in Christus de wereld met zichzelf verzoende” (2 Korinthe 5:19) “Laat u met God verzoenen” (2 Korinthe 5:20) “opdat Hij die beiden [Jood en heiden] in één lichaam met God zou verzoenen door het kruis” (Efeze 2:16) “En hij heeft u... nu ook verzoend” (Kolossenzen 1:21) Er staat altijd: “wij met God”, “wij verzoend”, “ons met zichzelf”, “de wereld met zichzelf”, “u met God”, “die beiden met God”, “u verzoend”. Nóóit is het “God met ons”, “God verzoend”, “God met de wereld”, “God met u”, “God met die beiden”. Wie de Schrift wil naspreken, moet aan deze waarheid vasthouden. Het obstakel dat vrede en vriendschap in de weg staat en dat moet worden opgeruimd, ligt voor honderd procent aan onze kant. Wij zijn vijanden van God, maar God is niet ónze vijand. Het initiatief tot verzoening gaat van Hém uit. Hij “smeekt ons” door zijn gezanten. De petitie die Hij door zijn ambassadeurs laat bezorgen is gebaseerd op het kruis van Golgotha waar Hij zijn “gerechtigheid heeft geopenbaard”. Daarover later meer. 20

Mensen (niet hun schuld) In de berijming van 1773 is Psalm 79 als volgt weergegeven: “Gedenk niet meer aan ’t kwaad, dat wij bedreven, verzoen de zware schuld, die ons met schrik vervult, bewijs ons eens genade” Het werkwoord “verzoenen” wordt in deze psalmberijming op een onbijbelse manier gebruikt. In de Schrift heeft het werkwoord katallassoo namelijk altijd betrekking op vijanden: op mensen of op engelen. Vijanden moeten worden verzoend. Schulden, misstappen, of overtredingen moeten worden bedekt. Dat zijn verschillende dingen. De Bijbel gebruikt er ook verschillende woorden voor, zoals we nog zullen zien. Wie meent dat het grootste probleem in de wereld overtreding en schuld is, heeft van verzoening nog niets begrepen. Waaróm komen mensen tegen God in opstand? Waaróm overtreden ze zijn geboden? Waaróm bedrijven ze kwaad? Volgens de Bijbel omdat ze God wantrouwen, twijfelen aan zijn motieven, en vijandig tegenover Hem staan. Met kwijtschelding van schuld zijn onze problemen niet opgelost. Met opheffing van onze tekortkomingen evenmin. Onze grondhouding moet veranderen. Van vijanden moeten wij “gelovigen” worden: schepselen die hun Maker vertrouwen. In plaats van vreemden die “veraf zijn” moeten we “nabijen” worden, intimi van de Schepper die zijn gedachten kennen en deze respecteren. De eerste overtreding die in de Bijbel wordt beschreven was al gebaseerd op wantrouwen. God had tegen de mens gezegd: “Van alle bomen van de hof mag u vrij eten, maar van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven” (Genesis 2:1617) 21

Na korte tijd overtrad Eva, gevolgd door haar man, dit gebod. Ze ging twijfelen aan Gods karakter. Wat waren zijn motieven om het eten van die boom te verbieden? Volgens de slang wilde Hij verhinderen dat zij goddelijk werd. Zijn verbod was erop gericht om haar geestelijke ontwikkeling te blokkeren. Hij misgunde haar de vrucht uit de hof (Genesis 3:1-5). Zo zaaide de slang wantrouwen jegens God in het mensenhart, en dat doet hij vandaag nóg. Verzoening – in bijbelse zin – is erop gericht om de wórtel van het kwaad weg te nemen. Zodat het hart van de mens verandert. En hij Gods vriend wordt. Besluit We vatten samen: 1. De bijbelse werkwoorden voor verzoenen, (apo)(kat)allassoo, zijn afgeleid van een stam die “veranderen” of “anders maken” betekent. Gezien de context gaat het om het veranderen van vijanden in vrienden. 2. Gelovigen zijn al met God verzoend. De Schepper heeft het woord van de verzoening in hen gelegd, zodat ze buitenstaanders “smeken” om zich op hun beurt met Hem te laten verzoenen. 3. Volgens de Bijbel heeft verzoening betrekking op een verandering van de houding en gezindheid van mensen tegenover God – niet op een verandering van de gezindheid van God ten opzichte van de mensen. 4. Bijbelse verzoening heeft altijd betrekking op vijanden, dus op personen – nooit op schuld, misstappen of overtredingen. 22

5. Verzoening pakt niet de overtredingen aan maar de óórsprong van alle overtredingen – het diepgewortelde wantrouwen van schepselen tegenover hun Schepper. 23

Kopher en kapporeth De grondbetekenis van het woord hilaskomai is minder eenduidig, althans zolang we alleen het Nieuwe Testament in ons onderzoek betrekken. De woorden hilasmos, hilaskomai en hilasterion komen echter niet alleen voor in het Nieuwe Testament, maar ook in de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel, de zogenaamde Septuagint. Het zijn vertalingen van de Hebreeuwse begrippen kippoer (of kopher), kaphar en kapporeth. Breeuwen De eerste passage in de Bijbel waarin deze termen voorkomen werpt een verrassend licht op hun betekenis. We lezen in het boek Genesis hoe God tegen Noach zei: “Maak u een ark van goferhout, met vakken zult gij de ark maken en haar van binnen en buiten met pek bestrijken” (Genesis 6:14) In de oorspronkelijke tekst is het woord “bestrijken” een verbuiging van kaphar en het woord “pek” (kopher) is afgeleid van dezelfde stam als kippoer. Hoe is het mogelijk dat de Bijbel in verband met de bouw van een schip dezelfde woorden gebruikt als wanneer hij spreekt over “verzoening” van de zonden? Het antwoord is eenvoudig. Een houten scheepsromp is niet waterdicht, al heeft de bouwer ook nóg zo zijn best gedaan. Om van die romp een betrouwbaar vaartuig te maken, moet hij worden gebreeuwd. Breeuwen is een techniek waarbij de kieren tussen de planken worden dichtgemaakt met behulp van 25

uitgeplozen touw (meestal hennep) en pek of teer, gewonnen uit bomen. De afdichting berust op de eigenschap van plantaardige vezels dat ze zwellen wanneer ze vocht opnemen. God gaf Noach opdracht om de romp van de ark zorgvuldig af te dichten. Het pek moest niet alleen aan de buitenkant, maar ook aan de binnenkant van het schip worden aangebracht. Zo zou de ark een veilig vervoermiddel worden, dat acht mensen en een groot aantal dieren voor de verdrinkingsdood kon behoeden. Zonder beschermende peklaag zou het schip water maken en uiteindelijk zinken. Zonder pek zou de ark falen. Om in bijbelse termen te spreken: de boot zou “zondigen” (het Griekse woord hamartia betekent immers “doelmissing”). Maar pek kon de zonde van het bouwsel bedekken, dat wil zeggen: de romp waterdicht maken, en nadat de dubbele peklaag was aangebracht zou de ark aan haar doel beantwoorden en veilig op haar bestemming aankomen. Indien Genesis 6:14 “concordant” was vertaald, zou er in het Nederlands hebben gestaan: “met vakken zult gij de ark maken en haar van binnen en buiten met een beschutting bedekken”. De grondbetekenis van kaphar is “bedekken”. Vandaar dat het woord kapporeth (NT hilasterion) met “verzoendeksel” wordt vertaald. Zoengeld Het zelfstandig naamwoord kopher vinden we behalve in Genesis 6:14 (waar het met “pek” is vertaald) nog in de volgende teksten. De vertalers hebben het daar met “zoengeld” of “losgeld” weergegeven: 26

“Indien hem een zoengeld opgelegd wordt, dan zal hij alles wat hem opgelegd wordt, als losprijs voor zijn leven geven” (Exodus 21:30). In de agrarische samenleving kon het gebeuren dat een rund een voorbijganger op de horens nam – waardoor die voorbijganger invalide werd en mogelijk zelfs werd gedood. De eigenaar van het rund was aansprakelijk voor de schade die het dier had aangericht. De oudsten van de stad konden hem verplichten om aan het slachtoffer of diens familie een flinke som geld te betalen. Zo kon hij strikte vergelding (in het geval van overlijden van de voorbijganger zijn eigen doodstraf!) voorkomen. Het bedrag compenseerde (in zekere zin) het verlies dat de familie door het ongeluk had geleden. Het “bedekte” de nalatigheid van de eigenaar van het rund, en redde daardoor zijn leven. “Wanneer gij het getal der Israëlieten bij de telling opneemt, dan zullen zij, ieder voor zijn leven, aan de HERE een zoengeld geven, wanneer men hen telt, opdat er onder hen geen plaag zij bij de telling” (Exodus 30:12) Bij bepaalde gelegenheden werden er volkstellingen gehouden om de Israëlieten te kunnen inroosteren voor openbare taken. Maar de uitkomst van zulke tellingen kon worden misbruikt, bij voorbeeld om de grootte van het leger vast te stellen dat Israël op de been kon brengen. Een volkstelling kon tot gevolg hebben dat de leiders van het volk op eigen kracht gingen vertrouwen in plaats van op God. Daardoor was het houden van een volkstelling in feite iets zondigs. Door het geven van een hoofdelijke bijdrage aan de tabernakel of de tempel, konden de Israëlieten tot uitdrukking brengen dat ze volkomen van God afhankelijk waren en dit nog steeds beseften. Zo werd het kwaad “bedekt” en werd voorkomen dat de HERE het land met een besmettelijke ziekte moest treffen, om zijn volk wakker te schudden. 27

“En gij zult voor het leven van een doodslager, die des doods schuldig is, geen losgeld aannemen, maar hij zal zeker gedood worden. Gij zult evenmin losgeld aannemen voor iemand die naar zijn vrijstad gevlucht is...” (Numeri 35:31-32) In tegenstelling tot de eigenaar van een stotig rund kon de pleger van een moord met voorbedachten rade zijn misdrijf niet “bedekken” door een grote som geld te betalen. Om een “zoenmiddel”, “losgeld” of “losprijs” aan te duiden komt het woord kopher verder nog voor in Job 33:24 en 36:18, Psalm 49:8, Spreuken 6:35, 13:8, 21:18 en Jesaja 43:3. De grondbetekenis is steeds “bedekking” (van menselijke nalatigheid) zodat het leven van de betrokkenen wordt gespaard. Een dak boven het hoofd “...van de versterkte steden af tot de dorpen toe...” (1 Samuël 6:18) De Hebreeuwse tekst zegt in feite: “van de stad der ommuring af tot de bedekking van het dorp toe”. Een stad bood haar inwoners de veiligheid van muren en poorten. Een gehucht bood alleen maar een dak boven het hoofd, een beschutting tegen de regen. In 1 Samuël 6:18 wijst het woord kopher op die beschutting. Steekpenning “Wie heb ik verongelijkt? Uit wiens hand heb ik een geschenk aangenomen en heb daarom mijn ogen toegedaan?” (1 Samuël 12:3) 28

De richter Samuël bewees zijn onschuld en de strikte rechtvaardigheid van zijn optreden door erop te wijzen dat hij nooit een steekpenning had aangenomen. Door aan een (onrechtvaardige) rechter een geschenk te geven, wordt de overtreding “bedekt” en knijpt de “edelachtbare” een oogje toe. In dezelfde betekenis treffen we kopher aan in Amos 5:12. Daar verwijt de HEERE de latere rechters van Israël dat zij wél steekpenningen hadden aangenomen. Ook hier is de grondbetekenis van kopher bedekking. Hennabloemen “Mijn geliefde is mij een tros van hennabloemen in Engedi’s wijngaarden” (Hooglied 1:14) De hennastruik (Lawsonia inermis) is een plant uit de kattestaartfamilie, waaruit sinds onheuglijke tijden een rode kleurstof wordt gewonnen voor het verven van voorwerpen, nagels, handpalmen en haar. De oorspronkelijke kleur van het object wordt “bedekt” door de roodbruine kleur van de hennaplant. Wie grijs is geworden kan het verlies aan pigment met henna compenseren. De hennabloem is de “bloem van het bedekken”. Ook in Hooglied 4:13 wordt hij zo genoemd. Verzoendeksel Hiermee zijn alle bijbelteksten vermeld waar het zelfstandig naamwoord kopher voorkomt. De Bijbel gebruikt ook de term kapporeth. De eerste tekst waar dit woord voorkomt is tekenend voor het verdere gebruik: “In de ark zult gij de getuigenis leggen die Ik u geven zal. Ook zult gij een verzoendeksel van louter goud maken, twee en een halve el lang en anderhalve el breed. En gij zult twee cherubs van 29

goud maken, van gedreven werk zult gij ze maken, aan de beide einden van het verzoendeksel. Maak één cherub aan het ene einde en één cherub aan het andere einde; uit één stuk met het verzoendeksel zult gij de cherubs op zijn beide einden maken. De cherubs zullen twee vleugels uitgespreid houden naar boven, met hun vleugels het verzoendeksel bedekkende en hun aangezicht naar elkander gericht; naar het verzoendeksel zullen de aangezichten der cherubs gericht zijn. Gij zult het verzoendeksel bovenop de ark leggen en in de ark zult gij de getuigenis leggen, die Ik u geven zal. En Ik zal dáár met u samenkomen en van het verzoendeksel af, tussen de beide cherubs op de ark der getuigenis, over alles met u spreken wat Ik u voor de Israëlieten gebieden zal” (Exodus 25:16-22) In de Hebreeuwse Bijbel heeft kapporeth altijd betrekking op het verzoendeksel van de ark des verbonds. Over dat deksel wordt gesproken in de boeken Exodus (26:34, 30:6, 31:7, 35:12, 37:6-9, 39:35, 40:20), Leviticus (16:2, 16:13-15), Numeri (7:89) en Kronieken (1 Kronieken 28:11). In het Nieuwe Testament komt hilasterion, het Griekse equivalent van kapporeth, op twee plaatsen voor. De Hebreeënbrief knoopt aan bij de wet van Mozes: “...achter het tweede voorhangsel was een tent, genaamd het heilige der heiligen, met een gouden reukofferaltaar en de ark des verbonds, rondom met goud overtrokken, waarin zich bevonden een gouden kruik met het manna, en de staf van Aäron, die gebloeid had, en de tafelen des verbonds; daarboven waren de cherubs der heerlijkheid, die het verzoendeksel overschaduwden” (Hebreeën 9:3-5) De andere passage vinden we in de brief aan de Romeinen. Paulus schrijft, dat Christus Jezus door God is gesteld als hilasterion (3:25). In de vertaling van het NBG is dat met “zoenmiddel” weergegeven. Het zou consequenter zijn geweest 30

indien de vertalers hadden geschreven dat de Messias door God als “verzoendeksel” is gesteld. Over de betekenis van dat verzoendeksel wordt gesproken in het bijbelboek Leviticus: “Dan moet Aäron de jonge stier als het zondoffer dat voor hemzelf bestemd is, aanbieden, en voor zichzelf en zijn gezin verzoening doen, en de jonge stier als het zondoffer dat voor hemzelf bestemd is, slachten.... Hij moet dan een deel van het bloed van de jonge stier nemen, en met zijn vinger op het verzoendeksel sprenkelen, aan de kant naar het oosten toe. En vóór het verzoendeksel moet hij zeven keer met zijn vinger van dat bloed sprenkelen. Daarna moet hij de bok slachten die als zondoffer voor het volk bestemd is, en zijn bloed binnen het voorhangsel brengen. Hij moet... dat op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprenkelen. Zo moet hij over het heiligdom verzoening doen vanwege de onreinheden van de Israëlieten en vanwege hun overtredingen, overeenkomstig al hun zonden. Zo moet hij ook doen met de tent van ontmoeting, die bij hen staat, te midden van hun onreinheden.... Zo moet hij verzoening doen voor zichzelf, voor zijn gezin en voor heel de gemeente van Israël. Daarna moet hij naar buiten gaan, naar het altaar, dat voor het aangezicht van de HEERE is, en er verzoening over doen. Hij moet dan een deel van het bloed van de jonge stier en een deel van het bloed van de bok nemen en het rondom op de horens van het altaar strijken. Dan moet hij met zijn vinger zeven keer een deel van het bloed daarop sprenkelen. Zo reinigt en heiligt hij het van de onreinheden van de Israëlieten” (Leviticus 16:11-19) De jaarlijkse ceremonie waarbij bloed eerst óp het verzoendeksel werd gesprenkeld, daarna vóór het verzoendeksel, tenslotte op de tent en op het brandofferaltaar had een diepe betekenis, die we nog nader zullen onderzoeken. 31

Hier merken we alleen op, dat het bloed op symbolische wijze de onvolmaaktheden van Israëls eredienst “bedekte” en het heiligdom “reinigde en heiligde”, zodat het mogelijk bleef om door middel van die eredienst tot God te naderen. God baande van boven het verzoendeksel (waar Hij regelmatig verscheen en op bijzondere wijze tegenwoordig was, zie Exodus 25:22, 30:6; Leviticus 16:2; Numeri 7:89) zélf een toegangsweg tot Hem. 32

Kaphar In het vorige hoofdstuk gaven we een overzicht van alle teksten waarin de zelfstandige naamwoorden kopher, kapporeth en hilasterion voorkomen. We vervolgen nu met een onderzoek naar het voorkomen van het werkwoord kaphar (in nieuwtestamentisch Grieks: hilaskomai). Zoals we al hebben opgemerkt komt dit woord voor het eerst voor in de geschiedenis van Noach, waar de schrijver zegt: “Maak u een ark van goferhout, met vakken zult gij de ark maken en haar van binnen en buiten met pek bestrijken” (Genesis 6:14) “Bestrijken” betekent in dit verband “bedekken” met een beschuttende laag die ondoorlaatbaar is voor water. Omdat kaphar niet altijd is weergegeven als “bedekken” is het verband tussen het “bedekken van de zonde” en de geschiedenis van Noach in de vertalingen niet zichtbaar. Verzoening doen (of: verzoenen) In de meeste bijbelteksten is kaphar vertaald als: “verzoening doen” of kortweg: “verzoenen”. Maar wat gebeurt er indien er “verzoening wordt gedaan”? In het zeven-en-twintigste hoofdstuk van zijn boek geeft de profeet Jesaja een heldere omschrijving: “Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en hierin zal de volle vrucht van de verwijdering van zijn zonde bestaan, dat hij alle altaarstenen tot verbrijzelde kalkstenen maakt, en dat geen gewijde palen en wierookaltaren overeind blijven staan” (Jesaja 27:9) 33

Uit het Hebreeuwse parallellisme in deze tekst blijkt dat “verzoend (Hebr. bedekt) worden van de ongerechtigheid” hetzelfde is als “verwijdering van de zonde”. In de situatie die de profeet beschrijft hield verwijdering van de zonde in dat het nageslacht van Jakob niet langer de neiging bezat om afgoden te dienen. De logische consequentie (ofwel: “de volle vrucht”) van die veranderde gezindheid was dat men alle “altaarstenen” ten behoeve van de afgodendienst verbrijzelde en de “gewijde palen” (fallussymbolen) en “wierookaltaren” voor vruchtbaarheidsriten opruimde. Zo zou de zonde (van ontrouw aan het verbond met JHWH) worden weggedaan en de ongerechtigheid van het land worden “bedekt”. Het verband met de geschiedenis van Noach is duidelijk. Zoals de lekkage van de ark werd opgeheven door de romp van het schip met “pek” te bedekken, zo zou de ongerechtigheid van het land worden “bedekt” door de voorwerpen van de afgodendienst te verwijderen en te vernietigen. Ongerechtigheid doen wijken Uit de manier waarop Jesaja tot het profetenambt werd geroepen blijkt ook wat “bedekken” van de zonde betekent. Toen de profeet een visioen kreeg van de heerlijkheid des Heren, riep hij uit: “Wee mij, ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is – en mijn ogen hebben de Koning, de HERE der heerscharen gezien” (Jesaja 6:5) Jesaja werd er zich pijnlijk van bewust dat hij niet “recht” van God kon spreken en dat hij in zijn spreken dikwijls had gefaald. Waarna er het volgende gebeurde: 34

“Maar één der serafs vloog naar mij toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar genomen had; hij raakte mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; nu is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend” (Jesaja 6:6-7) Uit de woorden van de seraf blijkt dat zonde is “verzoend” (Hebr. bedekt) wanneer de “ongerechtigheid is geweken”. Op symbolische manier werd dit uitgebeeld doordat de seraf Jesaja’s mond aanraakte met een gloeiende kool. Het “vuil” op zijn lippen werd door het vuur van het altaar weggebrand. Van de “ongerechtigheid” van de profeet was daarna niets meer te zien, die was totaal opgeheven. Zijn mond was helemaal “schoon”. Reinigen In het boek Leviticus geeft Mozes een definitie van kaphar: “Dan zal hij [Aäron, de hogepriester] naar buiten gaan naar het altaar, dat voor het aangezicht des HEREN staat, en daarover verzoening doen; hij zal van het bloed van de stier en van het bloed van de bok nemen en dat rondom aan de horens van het altaar strijken. Dan zal hij daarop met zijn vinger zevenmaal van het bloed sprenkelen en het reinigen en heiligen van de onreinheden der Israëlieten...” (Leviticus 16:18-19) In deze beschrijving van het ritueel van de Grote Verzoendag komt het werkwoord kaphar meerdere malen voor. Mozes omschrijft “verzoening doen” (Hebr. bedekken) als “reinigen en heiligen van de onreinheden der Israëlieten”. Dat wil zeggen: onreinheid verwijderen en het gereinigde afzonderen (schoon houden). Zodat de onreinheid is “bedekt”. Doordat in de tabernakel alles “schoon” is geworden. 35

De profeet Ezechiël gebruikt kaphar in dezelfde betekenis. In zijn beschrijving van de nieuwe tempel zegt hij: “... en gij zult van zijn bloed iets nemen en het strijken aan de vier horens en aan de vier hoeken van de omloop en aan de opstaande rand rondom; zo zult gij het ontzondigen en er verzoening over doen... Zeven dagen zal men over het altaar verzoening doen en het reinigen en wijden” (Ezechiël 43:20,26) “Verzoening doen” is blijkbaar hetzelfde als “ontzondigen”, of “reinigen en wijden”. Nog enkele voorbeelden Op het getuigenis van drie staat een zaak vast, maar voor de volledigheid noemen we nog enkele teksten: “Door liefde en trouw wordt de ongerechtigheid verzoend, door de vreze des HEREN wijkt men van het kwaad” (Spreuken 16:6) Verzoenen (Hebr. bedekken) van de ongerechtigheid is in deze spreuk een parallel van “wijken van het kwaad”. Wie liefde en trouw in praktijk begint te brengen, bedrijft niet langer misdaden tegen zijn medemensen. Er is van zijn vroegere optreden niets meer te zien. Ontzag voor de HERE zal ervoor zorgen dat dit ook zo blijft. De profeet Jesaja kondigde de ondergang van Babel aan en merkte daarbij op: “...u overkomt een onheil, dat gij niet weet te bezweren; u overvalt een verderf, dat gij niet vermoogt te verzoenen...” (Jesaja 47:11) De profeet voorzegde dat het Babylonische rijk en zijn hoofdstad door verval zouden worden aangetast. De overheid zou niet in staat zijn om dit verval te “bedekken”, dat wil zeggen, 36

de schade te repareren. Het “verderf” zou steeds verder om zich heengrijpen, totdat Babel totaal was verwoest. “Wereldse” voorbeelden Uit bovenstaande tekst en uit de geschiedenis van Noach blijkt dat het werkwoord kaphar in de Hebreeuwse Bijbel niet altijd betrekking heeft op de eredienst, maar ook een seculiere betekenis kan hebben. Wanneer men de woede van een machtig persoon heeft opgewekt, dan kan men zijn loyaliteit bewijzen, en zijn misstap “bedekken” door de machthebber een geschenk te sturen. Toen Jakob het bericht kreeg dat zijn broer Ezau met een leger van vierhonderd man op hem af kwam, dacht hij: “Laat ik hem verzoenen met het geschenk dat voor mij uitgaat, en daarna wil ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mij goedgunstig zijn” (Genesis 32:20) De Spreukendichter gebruikte het werkwoord kaphar in dezelfde zin toen hij schreef: “De grimmigheid van de koning is een voorbode van de dood, maar een wijs man verzoent die” (Spreuken 16:14) Indien men in een oosterse samenleving de woede van de koning opwekte dan verkeerde men in levensgevaar. Want de vorst was een alleenheerser die over leven en dood van zijn onderdanen kon beschikken. Een wijs mens zou onmiddellijk besluiten om de grimmigheid van de koning te “bedekken”, door die weg te nemen. Zodat zijn leven werd gered. 37

Besluit We vatten samen: 1. Kaphar (in Nederlandse bijbels weergegeven als “verzoening doen”) is in het bijbels spraakgebruik een parallel van “zonde verwijderen”, “ongerechtigheid doen wijken”, “wijken van het kwaad”, “reinigen van onreinheid”, “ontzondigen”. 2. Kaphar heeft betrekking op het wegnemen van de zonden zélf (niet alleen van de schuld die de mens door te falen op zich heeft geladen). 3. De ware bedekking door Christus heft – in tegenstelling tot de schaduwachtige bedekking van de wet – de wortel van het zondeprobleem op. Schuld kan worden kwijtgescholden, maar indien de zonde niet wordt weggenomen, zal de zondaar bij de eerste de beste gelegenheid in dezelfde fout vervallen, en nieuwe schuld op zich laden. De zondaar is pas echt geholpen wanneer zijn ongerechtigheid is geweken. Bedekking van de zonde door de Messias biedt een échte oplossing. 38

Kaphar en hilaskomai We pakken de draad weer op in de Hebreeuwse Bijbel. Hét klassieke voorbeeld van gebruik van het werkwoord kaphar vinden we in Leviticus: “Want op deze dag [d.i. de tiende dag van de zevende maand, de Grote Verzoendag] wordt voor u verzoening gedaan [Hebr. “bedekking gedaan”] om u te reinigen; van al uw zonden wordt u voor het aangezicht van de HEERE gereinigd” (Leviticus 16:30) Uit deze tekst blijkt, dat kaphar betrekking heeft op reiniging van zonden. De brief aan de Hebreeën geeft echter het volgende commentaar: “Want de wet, die slechts een schaduw heeft van de toekomstige goederen [= “goede dingen”] en niet het wezen van de dingen zelf, kan nooit met dezelfde offers, die zij jaar in jaar uit ononderbroken brengen, hen die naderen tot volmaaktheid brengen. Zou er anders niet een einde gekomen zijn aan het offeren? Want zij, die de dienst verrichten, zouden zich dan in geen enkel opzicht meer bewust zijn van zonden, wanneer zij eens en voor altijd gereinigd waren. Maar nu wordt men door deze offers elk jaar opnieuw aan de zonden herinnerd. Want het is onmogelijk dat het bloed van stieren of bokken de zonden wegneemt. Daarom zegt Hij bij zijn komst in de wereld: Slachtoffer en spijsoffer hebt U niet gewild, maar U hebt voor Mij een lichaam gereedgemaakt. Brandoffers en offers voor de zonde hebben U niet behaagd. Toen zei Ik: zie, Ik kom – in de boekrol is over Mij geschreven – om uw wil te doen, o God [zie Psalm 40:79]. Daarvoor had Hij gezegd: Slachtoffer en spijsoffer en brandoffers en offers voor de zonde hebt U niet gewild en hebben U niet behaagd, hoewel zij overeenkomstig de wet worden 39

gebracht. Daarna sprak Hij: Zie, Ik kom om uw wil te doen, o God. Hij neemt het eerste weg, om het tweede daarvoor in de plaats te zetten” (Hebreeën 10:1-9) Volgens de Hebreeënschrijver gaat het bij “bedekking” ten diepste om het “reinigen” en “tot volmaaktheid brengen” van de Israëlieten, dus het opheffen van hun tekortkomingen. Zodat de betrokkenen “zich niet meer van zonden bewust zijn”. Want hun zonden zijn “weggenomen”. De offers die de Israëlieten brachten waren echter niet effectief. Ze waren niet in staat om de zonden werkelijk weg te nemen. Ze waren een “schaduw” of een “afbeelding” van het goede dat zou komen, niet het goede zelf. Daarom moesten ze ook voortdurend worden herhaald. Ze herinnerden Israël telkens opnieuw aan haar zonden, want “wet doet zonde kennen” (Rom.3:20). Het definitieve offer zou worden gebracht door de Messias. Van Hem heeft David geprofeteerd in de veertigste Psalm. God zou de onvolmaakte reiniging eens opheffen om er een volmaakte “bedekking” voor in de plaats te stellen. De Messias is de door God aangekondigde volmaakte bedekking. Want Johannes merkt in zijn eerste brief op: “Hij [Jezus Christus, de Rechtvaardige] is een verzoening [Gr. hilasmos, bedekking] voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld” (1 Johannes 2:2) “Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening (Gr. hilasmos, bedekking) voor onze zonden” (1 Johannes 4:10) 40

Kippoerim Eén zelfstandig naamwoord dat van het werkwoord kaphar is afgeleid hebben we in het voorafgaande nog niet genoemd: het woord kippoer. In de Hebreeuwse Bijbel vinden we daarvan alleen het meervoud (kippoerim). We vinden dit woord in de volgende teksten: “... een stier als zondoffer ter verzoening...” (Exodus 29:36) “... het bloed van het zondoffer der verzoening...” (Exodus 30:10) “... het geld [letterlijk: het zilver] der verzoening van de Israëlieten...” (Exodus 30:16) “Maar op de tiende van de zevende maand is de Verzoendag... Op die dag zult gij generlei arbeid verrichten, want het is de Verzoendag” (Leviticus 23:27,28) “Op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse land” (Leviticus 25:9) “... de ram der verzoening...” (Numeri 5:8) “... het zondoffer der verzoening...” (Numeri 29:11) In feite staat er steeds: “zondoffer ter bedekkingen”, “zondoffer der bedekkingen”, “zilver der bedekkingen”, “dag der bedekkingen”, en “ram der bedekkingen”. Het meervoud geeft aan, dat het éne offer, de éne heffing, de éne dag, of de éne ram vele tekortkomingen bedekt. Kaphar op andere plaatsen Het werkwood kaphar wordt in de Bijbel bijzonder vaak gebruikt. In het voorafgaande konden we slechts enkele 41

passages kort bespreken. Voor de volledigheid geven we hieronder een lijst van alle teksten waarin kaphar voorkomt. Genesis 6:14 (voor het “bedekken” van de ark – zodat die waterdicht werd) Exodus 16:14 (voor het manna dat als “rijm” op de aarde lag, een “bedekking” van de grond) – zo ook in Job 38:29 (“rijp des hemels”) Exodus 21:30 (voor het “zoengeld” dat de eigenaar van een rund werd opgelegd nadat het dier iemand had verwond of gedood, letterlijk het “bedekken” van zijn misstap van nalatigheid) Exodus 29:33,36; Deuteronomium 32:43; Daniël 9:24 (“verzoenen” in religieuze zin) Exodus 30:10, Leviticus 1:4, 4:20,26,31,35; 5:6,10,13,18; 6:7,30; 8:15,34; 9:7, 10:17, 12:7,8; 14:18,19,20,21,29,31,53; 15:15,30; 16:6,10,11,16,17,18,20,27, 32,33,34; 17:11; 19:22; 23:28, Numeri 6:11, 8:12,19; 15:25,28; 16:46; 28:22,30; 29:5, 31:50; 35:33; Deuteronomium 21:8; 1 Kronieken 6:49; 2 Kronieken 29:24; Nehemia 10:33; Psalm 79:9; Ezechiël 16:63, 43:20, 45:15,17 (“verzoening doen” in religieuze zin) Exodus 30:12,15,16 (voor het “zoengeld”, letterlijk het “bedekken” dat van elke volwassen Israëliet werd geëist bij een volkstelling) Numeri 35:31,32 (voor het “losgeld”, letterlijk het “bedekken” dat de rechters van Israël van een doodslager niet mochten aannemen) Jozua 18:24 (beschutting, in de plaatsnaam “Kefar-Haämmoni”) 1 Samuël 6:18 (voor de “beschutting” die een dorpje bood) 1 Samuël 12:3, Amos 5:12 (voor het “bedekken” door middel van een steekpenning, dat een eerlijke rechter afwijst) 42

Job 33:24, 36:18; Psalm 49:8; Spreuken 6:35, 13:8, 21:18; Jesaja 43:3 (voor het “losgeld”, letterlijk “het bedekken”, dat het leven van een mens kon redden wanneer hij de toorn van een machthebber had opgewekt) Hooglied 1:14, 4:13 (voor “henna”, de struik van het “bedekken”) Jesaja 28:18 (voor het “uitgewist worden”, letterlijk “bedekt worden”, van Israëls verbond met de dood) Jesaja 47:11 (voor het “bedekken”, het tijdig repareren, van bederf) Samenvatting Nadat we alle Schriftplaatsen hebben geraadpleegd waar het werkwoord kaphar, de zelfstandige naamwoorden kopher, kapporeth, kippoerim, het werkwoord hilaskomai en de zelfstandige naamwoorden hilasmos en hilasterion voorkomen, kunnen we de balans opmaken. 1. De grondbetekenis van deze woorden is altijd: “bedekken”, “bedekking”, of “deksel”. Hoewel er in bijbelvertalingen over “verzoening” en “verzoenen” wordt gesproken hebben de Hebreeuwse en Griekse woorden kaphar en hilaskomai niets te maken met opheffing van vijandschap of herstel van de vriendschap in een relatie. In bijbelvertalingen zouden de woorden uit de hilaskomai groep moeten worden weergegeven als “bedekken”, zodat duidelijk wordt dat het hier over iets anders gaat dan in teksten waar het werkwoord katalassoo wordt gebruikt. Wanneer de bijbelschrijvers over verzoening spreken, gebruiken ze de werkwoorden katallassoo en apokatallassoo, of het zelfstandig naamwoord katallagè. 43

2. Wanneer kaphar of hilaskomai een godsdienstige betekenis hebben, zijn het de zonden die worden weggenomen. Tekortkomingen worden opgeheven en onreinheden weggedaan, zodat mensen of voorwerpen worden “volmaakt”. Ze worden “gereinigd” doordat hun gebreken worden “bedekt”. 3. “Bedekking” mag niet worden opgevat als een goed werk van de mens, dat deze verricht om de toorn van God te sussen of om God gunstig te stemmen. De gedachte van zoenmiddelen die de toorn van de goden moeten afwenden is gangbaar in het heidendom. In Engelse bijbelvertalingen wordt hilasmos dikwijls weergegeven met “propitiation”: een middel om een toornige tegenpartij te sussen, of een hooggeplaatst iemand gunstig te stemmen. Kapporeth (of hilasterion) wordt dan vertaald als “propitiatory shelter”. Zo wordt het onderwijs van de Schrift met een heidens sausje overgoten. Volgens de Bijbel is “bedekking” een genadegave van God: “Hij [de HERE] gaf u het zondoffer om de ongerechtigheid der vergadering weg te nemen...” (Leviticus 10:17) “Ik [de HERE] heb het [bloed] u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen” (Leviticus 17:11, letterlijk staat hier: als bedekking over uw zielen) “In slachtoffer en spijsoffer hebt Gij geen behagen.... brandoffer en zondoffer hebt Gij niet gevraagd” (Psalm 40:7) Mensen kunnen hun medemensen soms “sussen” door tijdig met een geschenk of een steekpenning over de brug te komen. Maar ze zijn niet in staat om hun zonde te bedekken. Voor hun rechtvaardiging zijn ze op Gods genadegave en ontferming aangewezen. “Bedekking” voorziet niet in een behoefte van Gód maar van de mens. 44

Het gebrek, het falen en de misstappen liggen voor honderd procent aan de menselijke kant. In de Bijbel gaat het niet over God die iets van de mens eist, maar over de almachtige Schepper die vanuit zijn liefde en barmhartigheid de tekortkomingen van de mens bedekt. 45

Lutron en luoo De laatste groep woorden die door de Statenvertalers met “verzoening” in verband wordt gebracht hebben we nog niet onderzocht. Deze groep bestaat uit het werkwoord luoo en de zelfstandige naamwoorden lutron en apolutroosis. In feite zouden we over deze groep maar weinig hoeven te zeggen. Want het woord apolutroosis is door de Statenvertalers maar op één plaats met “verzoening” weergegeven (Hebreeën 9:15). Op alle andere plaatsen heeft men het weergegeven als “verlossing” (zie boven, pagina 4 en 5). En die laatste weergave is juist. Toch zijn de woorden uit de luoo groep interessant genoeg om die in beschouwing te nemen. Luoo betekent “lossen”, dat wil zeggen: “vrijkopen”, bevrijden door middel van het betalen van een prijs. Lutron betekent “losprijs”, en apolutroosis betekent “verlossing”, de in-vrijheid-stelling die het gevolg is van betaling. Er is verband tussen deze woordgroep en het werk van de Messias. Lutron Het woord lutron vinden we in de evangeliën van Mattheüs en Markus: “Doch Jezus riep hen [zijn discipelen] tot zich en zeide: ‘Gij weet, dat de regeerders der volken heerschappij over hen voeren en de rijksgroten oefenen macht over hen. Zo is het onder u niet. Maar wie onder u groot wil worden, zal uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn, gelijk de zoon des mensen niet gekomen is om zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn 47

leven te geven als losprijs voor velen’” (Mattheüs 20:25-28, vergelijk Markus 10:42-45) Uit deze tekst kunnen we afleiden, dat Jezus voor “velen” een losprijs heeft betaald, en dat die prijs bestond uit het geven van zijn leven. Luoo Het werkwoord luoo komt 48 keer voor. In vertalingen is het niet altijd op dezelfde wijze weergegeven. “Wie dan één van de kleinste dezer geboden [uit de wet of de profeten] ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen...” (Mattheüs 5:19) Voor “ontbinden” staat in deze tekst het werkwoord luoo, dus “lossen” of “losmaken”. In de volgende tekst heeft luoo dezelfde betekenis: “Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen” (Mattheüs 16:19) “Binden” betekent in dit verband: bindend opleggen, en “ontbinden” (letterlijk: losmaken) niet langer opleggen, voortaan als facultatief beschouwen. Wat hier aan Petrus wordt beloofd, bracht de apostel in Handelingen 15:1-21 in praktijk. Ook in de volgende tekst gaat het om het al dan niet gebondenzijn aan bepaalde voorschriften en geboden: “Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemel” (Mattheüs 18:18) 48

Luoo werd niet alleen in godsdienstige zin gebruikt, maar ook als aanduiding van alledaagse handelingen: het “losmaken” van een os of een ezel die ergens was vastgebonden (Mattheüs 21:2, Markus 11:2,4,5, Lukas 13:15, 19:30,31,33), het “losmaken” van de riem van een sandaal (Markus 1:7, Lukas 3:16, Johannes 1:27, Handelingen 7:33, 13:25), het “losmaken” van iemands handen die vastgebonden waren (Johannes 11:44, Handelingen 22:30), het “loslaten” van een gevangene (Handelingen 24:26, Openbaring 9:14,15; 20:3,7), of het “loslaten” van het achterschip toen de scheepsromp door de kracht van een storm in tweeën brak (Handelingen 27:41). Het werkwoord kon betrekking hebben op het “losmaken” van de tong. De evangelieschrijver Markus beschrijft de genezing van een doofstomme man als volgt: “Terstond werd de band zijner tong los en hij sprak goed” (Markus 7:35) Jezus gebruikte hetzelfde woord voor het “losmaken” van de rug van een vrouw die achttien jaar verkromd was geweest: “Moest deze vrouw, die een dochter van Abraham is, welke de satan, zie, achttien jaar gebonden had, niet losgemaakt worden van deze band op de sabbatdag?” (Lukas 13:16) Over zijn eigen lichaam zei Hij tegen de Joodse leiders: “Breekt deze tempel af en binnen drie dagen zal Ik hem doen herrijzen” (Johannes 2:19) Feitelijk staat er: “Maak deze tempel los”. Indien de Farizeeën zich zouden bevrijden van die ergerlijke tempel van God in hun midden, door Jezus uit de weg te ruimen, dan zou de Messias hem binnen drie dagen doen herrijzen door uit de doden op te staan. In de Efezebrief gebruikt Paulus het werkwoord luoo voor het “losmaken” (= het buiten werking stellen) van een tussenmuur die scheiding maakt (Efeze 2:14). 49

In de volgende teksten heeft het werkwoord luoo opnieuw betrekking op het “ontbinden” van geboden: “Hierom trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en zich dus met God gelijkstelde” (Johannes 5:18) Voor het schenden van de sabbat staat in het Grieks letterlijk: “de sabbat losmaakte”. “Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een gehele mens gezond gemaakt heb?” (Johannes 7:23) “De wet breken” is in de Griekse tekst “de wet losmaken”. Ook in de volgende tekst is dat het geval: “Als Hij hén goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden, zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon?” (Johannes 10:35-36) Petrus gebruikte het werkwoord luoo toen hij een beschrijving gaf van de opstanding van Christus: “God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden” (Handelingen 2:24) Om Jezus te kunnen opwekken maakte God de banden van de dood los. Luoo werd ook gebruikt voor het “uitgaan” van de synagoge: “En na het uitgaan van de synagoge volgden velen van de Joden en de vereerders van God, die Jodengenoten waren, Paulus en Barnabas...” (Handelingen 13:43) 50

Lukas schrijft dat de groep mensen die op sabbat voor de eredienst bijeen was gekomen, zich had “losgemaakt” doordat ieder zijns weegs was gegaan. Het woord synagoge betekent “samenkomst”. Aan dat samenzijn kwam na enige tijd een einde doordat de vergadering werd “ontbonden”. Paulus gebruikte het woord luoo in verband met echtscheiding: “Zijt gij aan een vrouw verbonden? Zoek geen scheiding. Hebt gij geen vrouw meer? Zoek er geen” (1 Korinthe 7:27) In de Griekse tekst staat: “Bent u aan een vrouw verbonden? Zoek geen losmaking. Bent u van een vrouw losgemaakt? Zoek geen vrouw”. Petrus gebruikte luoo voor het “vergaan van de elementen door vuur” op de komende dag des Heren (2 Petrus 3:10,11,12). De nu bestaande verbanden zullen door vuur “losgemaakt” worden waarna de nieuwe wereld zal verschijnen. Johannes gebruikte luoo om het werk van Christus te beschrijven: “Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou” (1 Johannes 3:8) De duivel heeft de mensheid misleid en hen tot slaven van de zonde en de vergankelijkheid gemaakt. Maar Christus zal die knellende banden eens losmaken. “Wie is waardig de boekrol te openen en haar zegels te verbreken?... Ween niet, zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen” (Openbaring 5:2,5) In deze profetische voorzegging staat, dat de leeuw uit Juda de zegels van de boekrol mag “losmaken”. 51

Samenvatting Onze voorlopige conclusie luidt, dat luoo losmaken betekent. Wanneer luoo (“lossen”) en lutron (“losprijs”) op Christus worden betrokken, gaat het om bevrijding van de mensheid uit de greep van de vergankelijkheid, de zonde en de dood. Om die bevrijding tot stand te brengen moest de Messias een hoge prijs betalen: de prijs van zijn eigen leven. 52

Apolutroosis Behalve het werkwoord luoo en het zelfstandig naamwoord lutron vinden we in het Nieuwe Testament nog het zelfstandig naamwoord apolutroosis. Het gaat daarbij om de “verlossing” of “in-vrijheid-stelling” die het gevolg is van het betalen van een losprijs. Bevrijding In de brief aan de Hebreeën spreekt de schrijver over mensen “die zich hebben laten folteren en van geen bevrijding [Gr. apolutrosis] wilden weten, opdat zij aan een betere opstanding deel mochten hebben” (Hebreeën 11:35). Mogelijk doelt hij hiermee op martelaren uit de Joodse geschiedenis die tijdens de regering van de Syrische koning Antiochus weigerden om op heidense manier te gaan leven. Indien ze als teken van loyaliteit een stukje varkensvlees hadden genuttigd, zou dat de “losprijs” zijn geweest voor hun leven. De bejaarde Eleazar en een moeder met zeven zonen weigerden dit echter. Zij werden op gruwelijke wijze gefolterd en verminkt maar bleven standvastig in hun trouw aan Gods verbond. Volgens het (apokriefe) tweede boek der Makkabeeën was de heldenmoed van de martelaren een gevolg van het feit dat zij wisten dat God hen in de toekomst zou opwekken. De tweede zoon zei tegen de vorst: “U beneemt ons nu wel het tegenwoordige leven, maar de Koning van de wereld zal ons na onze dood tot een nieuw, eeuwig leven opwekken” (2 Makkabeeën 7:9, NBV) 53

De vierde zoon zei: “De dood door mensenhanden wordt begerenswaardig door de hoop die God ons geeft: dat hij ons weer zal opwekken” (2 Makkabeeën 7:14, NBV) En de moeder riep haar zonen toe: “De Schepper van de wereld, die aan de oorsprong staat van het ontstaan van de mens en die van alles het ontstaan heeft uitgedacht, zal jullie in zijn barmhartigheid de levensadem teruggeven” (2 Makkabeeën 7:23, NBV) “’Opstanding tot eeuwig leven” aan het begin van de toekomstige eeuw was beter dan het aanvaarden van rijkdom en eer uit handen van de Syrische machthebber, na op diens bevel Gods geboden te hebben overtreden. (2 Makkabeeën 7:24). Verlossing Jezus gebruikte het woord apolutroosis in een toespraak die Hij op de Olijfberg heeft gehouden. Nadat Hij had gesproken over “tekenen aan zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de volken vanwege het bulderen van zee en branding” zei Hij tegen zijn discipelen: “Wanneer deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt” (Lukas 21:28) Wanneer het einde nadert van de “tijden der heidenen” (Lukas 21:24) en de aan Israël beloofde bevrijding voor de deur staat, zullen er zich angstaanjagende natuurverschijnselen voordoen. Alle uitverkorenen van dat volk zullen worden “verzameld uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere” (Mattheüs 24:31) en “worden gesteld voor het 54

aangezicht van de Zoon des mensen” (Lukas 21:36). De Messias duidt het definitieve herstel van Israël aan als een “verlossing”, een bevrijding waarvoor een losprijs is betaald. Hoewel het voor de hand ligt om te denken aan de prijs van zijn eigen leven (Mattheüs 20:25-28) moeten we gezien het tekstverband denken aan de woorden van Jesaja: “Want Ik, de HERE, ben uw God, de Heilige Israëls, uw Verlosser; Ik geef Egypte, Ethiopië en Seba als losgeld in uw plaats. Omdat gij kostbaar zijt in mijn ogen en hooggeschat en Ik u liefheb, geef Ik mensen voor u in de plaats en natiën in ruil voor uw leven. Vrees niet, want Ik ben met u; Ik doe uw nakroost van het oosten komen en vergader u van het westen” (Jesaja 43:3-5). Om Israël uit haar verstrooiing te kunnen bevrijden zullen de volken – die Gods volk in ballingschap hebben gevoerd en zich tegen zijn oogappel hebben gekeerd – eens worden geoordeeld en door plagen worden getroffen. Voor de vrijheid van Israël zullen de naties een prijs moeten betalen. Greep van de zonde In zijn brieven geeft Paulus een definitie van de apolutroosis die Christus heeft bewerkt. De apostel schrijft: “En in Hem [d.i. Jezus Christus, Gods geliefde Zoon] hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade...” (Efeze 1:7) “Hij heeft ons getrokken uit de macht van de duisternis en overgezet in het Koninkrijk van de Zoon van zijn liefde. In Hem hebben wij de verlossing, door zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonden” (Kolossenzen 1:13-14) 55

Paulus omschrijft “verlossing” door Christus als “de vergeving van de overtredingen” (Gr. paraptoomatoon, misstappen, Efeze 1:7) of “de vergeving van de zonden” (Gr. hamartioon, doelmissingen, Kolossenzen 1:14). Wanneer wij het woord “vergeving” horen, denken we dat God ons onze misstappen niet langer toerekent en ons verleden door de vingers ziet. Maar dat is niet de betekenis van het woord aphesis in bovenstaande teksten. “Vergeving der zonden” is méér dan kwijtschelding van schuld of het niet-aanrekenen van overtredingen. Het is bevrijding uit de macht van de zonden, vrijlating uit de greep van het kwaad. Paulus omschrijft “vergeving der zonden” als redding uit de “macht der duisternis”. Zodat wij niet langer verblind en slaven van een kwade macht zijn, maar in dienst zijn gekomen van de gerechtigheid (vgl. Romeinen 6:17-18). Aphesis is afgeleid van het werkwoord aphiemi, dat “laten gaan” of “wegzenden” betekent. Wat het woord betekent blijkt uit de volgende bijbelteksten: “De Geest van de Heere is op Mij, omdat Hij Mij gezalfd heeft; Hij heeft Mij gezonden om aan armen het evangelie te verkondigen; om te genezen die gebroken van hart zijn, om aan gevangenen vrijlating te prediken en aan blinden het gezichtsvermogen, om verslagenen weg te zenden in vrijheid, om het jaar van het welbehagen van de Heere te prediken” (Lukas 4:18-19) Zó heeft Jezus zijn roeping verstaan (Lukas 4:21). Hij toonde het door een verlamde te genezen: “... opdat u zult weten dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde om zonden te vergeven (zei Hij tegen de verlamde): Ik zeg u, sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis. En hij stond onmiddellijk voor hun ogen op...” (Lukas 5:24-25) 56

Aphesis betekent “vrijlating” van gevangenen en “wegzending” van verslagenen in vrijheid. De apolutroosis, of aphesis die Christus tot stand brengt houdt in dat wij niet langer gevangenen zijn. Door een verlamde man in één ogenblik te genezen liet Jezus zien dat “vergeving van zonden” een synoniem is van bevrijding uit de macht van de zonde. Lossing Wanneer een Israëliet ernstig verarmd was en niet meer in staat om in zijn eigen onderhoud te voorzien, kon hij zich als “bijwoner” of “dagloner” aan een volksgenoot of een niet-Joodse ingezetene van het land verkopen. Hij werd dan landarbeider en kreeg kost en inwoning voor zijn inspanningen (Leviticus 25:3940). Normaliter zou hij vrijkomen in het jubeljaar. Dat kon in het ergste geval betekenen dat hij nog negenenveertig jaar een lijfeigene bleef. Maar hij bezat het “recht van lossing”. Eén van zijn bloedverwanten mocht hem loskopen: zijn oom of neef, of het dichtstbijzijnde familielid. De hoogte van de prijs werd vastgesteld aan de hand van het aantal jaren dat er nog zou verstrijken tot aan het jubeljaar (Leviticus 25:47-55). Het bijbels spreken over “verlossing” is aan deze juridische praktijk ontleend. De mensheid heeft zich (in de hof van Eden) verkocht aan een vreemde overheerser (de dood met al haar gevolgen: vergankelijkheid, vruchteloosheid, doelmissing) en is daardoor in de macht van die vreemde gekomen. Maar een “naaste bloedverwant”, de “Zoon des mensen”, de “mens Christus Jezus” is ons te hulp gekomen en heeft voor ons de losprijs betaald. “Want er is één God en ook één middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus, die zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen...” (1 Timotheüs 2:5-6) 57

Voor “losprijs” staat hier het unieke woord antilutron. Het is een combinatie van het voorzetsel anti en het gewone woord voor losprijs (lutron). Volgens Paulus heeft de mens Christus Jezus zich gegeven tot een losprijs voor allen. De prijs die Hij in zijn eentje heeft betaald is voldoende om allen vrij te kopen. In de brief aan de Romeinen geeft de apostel het volgende commentaar: “Want allen hebben gezondigd en derven [d.i. missen] de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus” (Romeinen 3:2324) Hier omschrijft Paulus “verlossing” als het terugkopen van iets dat de mens heeft verspeeld. Vanwege de ongehoorzaamheid van de eerste mens zijn alle mensen stervelingen geworden die de “heerlijkheid van God missen”. Ze zijn onderworpen aan lijden, ziekte, zwakheid, vergankelijkheid, aftakeling, vruchteloosheid en doelmissing. Het eigenlijke doel van hun bestaan bereiken ze niet. Maar zo zal het niet blijven. “Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) hem, die haar daaraan onderworpen heeft, in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. En niet alleen zij, maar ook wij zelf, die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam” (Romeinen 8:18-23) 58

Dankzij de “loskoping” in Christus Jezus zullen alle stervelingen eens de heerlijkheid ontvangen die ze zo pijnlijk missen en waar hun hart naar hunkert. Eerst zullen de “zonen” of “kinderen Gods” worden bevrijd van de “dienstbaarheid” (= de slavernij) aan de vergankelijkheid, doordat zij een onvergankelijk lichaam ontvangen. Later zal ook de rest van de schepping in die verlossing mogen delen en worden “bevrijd tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen van God”, uit Gods genade. Gelovigen hebben Gods Geest ontvangen, als “eersteling” van de toekomstige “oogst” aan heerlijkheid (Romeinen 8:23), als “aanbetaling” die garandeert dat de beloofde som eens zal worden uitbetaald (Efeze 1:14) en als “zegel” dat hen voor de dag van de verlossing merkt (Efeze 4:30). Verlossing door Christus omvat: bevrijding uit de slavernij van de vergankelijkheid en bevrijding tot de heerlijkheid van God. 59

(Ex)agorazoo Slaven die door betaling van een prijs zijn “verlost” zijn volgens de bijbelschrijvers “gekocht” en “betaald”. De koper heeft hen “verworven”. We vinden de beeldspraak van “kopen” of “vrijkopen” in acht teksten: “Vlucht weg van de hoererij. Elke zonde die een mens doet, blijft buiten het lichaam, maar wie hoererij bedrijft, zondigt tegen zijn eigen lichaam. Of weet u niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u is en die u van God hebt ontvangen, en dat u niet van uzelf bent? U bent immers duur gekocht (Gr. agorazo). Verheerlijkt daarom God in uw lichaam en in uw geest, die van God zijn” (1 Korinthe 6:18-20) “Bent u als slaaf geroepen, dan moet u zich daarover niet bekommeren. Kunt u echter ook vrij worden, maak dan liever van die gelegenheid gebruik. Wie namelijk als slaaf geroepen is in de Heere, is een vrijgelatene van de Heere. Evenzo is hij die als vrije geroepen is, een slaaf van Christus. U bent duur gekocht (Gr. agorazo); word dus geen slaven van mensen” (1 Korinthe 7:21-23) “Maar er zijn ook valse profeten onder het volk geweest, zoals er ook onder u valse leraars zullen zijn, die heimelijk verderfelijke afwijkingen in de leer zullen invoeren. Daarmee verloochenen zij zelfs de Heere, die hen gekocht (Gr. agorazo) heeft, en brengen zij een snel verderf over zichzelf” (2 Pet.2:1) “U [d.i. het Lam] bent het waard om de boekrol te nemen en zijn zegels te openen, want U bent geslacht en hebt ons voor God gekocht (Gr. agorazo) met Uw bloed, uit elke stam, taal, volk en natie, en U hebt ons voor onze God gemaakt tot koningen en priesters, en wij zullen als koningen regeren over de aarde” (Openb.5:9-10) 61

“En ik hoorde het geluid van citerspelers die op hun citers spelen. En zij zongen als een nieuw lied vóór de troon, vóór de vier dieren en de ouderlingen. En niemand kon dat lied leren behalve de honderdvierenveertigduizend, die van de aarde gekocht (Gr. agorazo) waren” (Openb.14:2-3) “Dezen zijn het die het Lam volgen waar het ook naartoe gaat. Dezen zijn gekocht (Gr. agorazo) uit de mensen, als eerstelingen voor God en het Lam” (Openb.14:4) “Christus heeft ons vrijgekocht (Gr. exagorazo) van de vloek van de wet door voor ons een vloek te worden, want er staat geschreven: Vervloekt is ieder die aan een hout hangt, opdat de zegen van Abraham in Christus Jezus tot de heidenen zou komen, en opdat wij de belofte van de Geest zouden ontvangen door het geloof” (Galaten 3:13-14) “Maar toen de volheid van de tijd gekomen was, zond God zijn Zoon uit, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen die onder de wet waren, vrij te kopen (Gr. exagorazo), opdat wij de aanneming tot kinderen zouden ontvangen” (Gal.4:4-5) De gedachtengang in deze teksten is de volgende: 1. Koper was Christus (Gal.3:13), “de Heere” (2 Pet.2:1), “het Lam” (Openb. 5:9). Wie Hij heeft gekocht, werden zijn slaven (1 Kor.7:22). God heeft, door Jezus Christus, allen gekocht, zodat alle mensen zijn eigendom zijn geworden. Maar een heer kan verschillende groepen slaven hebben, voor verschillende functies. De 144.000 zijn Israëlieten (volgens Openb.7) en vormen de “heilige rest” van Israël waarover door de profeet Zefanja is gesproken (Zef.3:13, vgl. Openb.14:5). 2. De prijs die Hij betaalde was zijn dood aan het kruis. Hij werd gehangen aan een hout (Gal.3:13). Hij betaalde met zijn eigen bloed (Openb.5:9). Hij werd “geslacht” (Openb.5:9). 62

3. Christus was de vertegenwoordiger van een Ander. Hij kocht mensen “voor God” (Openb.5:9). Wie gekocht is, is niet “van zichzelf”, maar van Hem (1 Korinthe 6:20). God is zijn (of haar) rechtmatige Eigenaar (1 Korinthe 7:23). 4. Aangezien de Schepper kocht en via zijn Zoon betaalde werd de prijs niet aan Hem betaald. Gods Zoon betaalde de prijs aan wie (of wat) gevangen hield. Volgens de Bijbel werden wij vrijgekocht van “de vloek” (Gal.3:13), uit de macht van de dood (de sterfelijkheid of de vergankelijkheid) en uit de slavernij aan de zonde. Dood en zonde worden genoemd in de volgende teksten: “Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deelgenomen, opdat Hij door de dood te niet zou doen hem, die de macht over [Gr: van] de dood had, dat is de duivel, en allen zou verlossen die uit vrees voor de dood hun hele leven door aan slavernij onderworpen waren” (Hebreeën 2:14-15, Telos) “Hem die geen zonde gekend heeft [de Messias] heeft Hij [God] voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid van God in Hem” (2 Korinthe 5:21) De Messias werd mens en stierf om de mensheid uit de greep van de dood en de zonde te kunnen bevrijden. 5. Wie God heeft gekocht (Gr. agorazo), is zijn eigendom (1 Kor.6:20) geworden en kan worden aangeduid als een “slaaf van Christus” (1 Kor.7:22). Maar wie God toebehoort is ook “vrijgekocht” (Gr. exagorazo). Wie in zijn dienst staat zucht niet onder een nieuw juk maar wordt verzorgd door de beste Heer die er bestaat. Een Heer die ons niet behandelt als slaven maar als zijn kinderen en erfgenamen, en ons opneemt in zijn eigen huis. Zo iemand is pas werkelijk “vrij”. Paulus hield de oudsten van Efeze voor dat God hen had vekregen: 63

“Zie dan toe op uzelf en op heel de kudde, te midden waarvan de Heilige Geest u tot opzieners aangesteld heeft om de gemeente van God te weiden, die Hij verkregen heeft door zijn eigen bloed 3” (Hand.20:28) “In Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de Heilige Geest der belofte, die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij zich verworven heeft 4, tot lof zijner heerlijkheid” (Efe.1:13-14) In deze teksten wordt het werkwoord peripoieomai of het zelfstandig naamwoord peripoiesis gebruikt. Daarmee wordt aangegeven, dat God onze Heer is omdat Hij ons door middel van aankoop heeft verworven. Wie Gods eigendom is geworden heeft zijn ware bestemming bereikt en is werkelijk vrij geworden. “Christus heeft ons vrijgekocht (exagorazoo) van de vloek van de wet door voor ons een vloek te worden” (Gal.3:13) “... Toen de volheid van de tijd gekomen was, zond God zijn Zoon uit, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen die onder de wet waren, vrij te kopen (exagorazoo), opdat wij de aanneming tot kinderen zouden ontvangen” (Gal.4:4-5) “Sta dan vast in de vrijheid waarmee Christus ons vrijgemaakt (eleutheroo) heeft, en laat u niet weer met een juk van slavernij belasten” (Gal.5:1) “Want u bent tot vrijheid (eleutheria) geroepen, broeders, alleen niet tot die vrijheid die aanleiding geeft aan het vlees; maar dient elkaar door de liefde” (Gal.5:13) 3 Of: het bloed van zijn Eigene. 4 In het Grieks staat slechts: “tot verlossing van het verworvene” (d.w.z. wat God heeft verworven). De woorden “Hij” en “volk” ontbreken in de grondtekst. 64

“En als u Hem als Vader aanroept Die zonder aanzien des persoons naar ieders werk oordeelt, wandel dan in de vreze des Heeren, gedurende de tijd van uw vreemdelingschap, in de wetenschap dat u niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, vrijgekocht (lutroo) bent van uw zinloze levenswandel, die u door de vaderen overgeleverd is, maar met het kostbaar bloed van Christus, als van een smetteloos en onbevlekt Lam” (1 Pet.1:17-19) Uit het werkwoord “vrijgekocht” blijkt, dat God door zijn Messias een losprijs heeft betaald: de prijs van de diepste vernedering, de dood aan het kruis. Hij betaalde die prijs om ons te verlossen van een “zinloze levenswandel” (het voortdurende falen om zijn geboden volmaakt te houden), “de vloek van de wet”, en “vrees voor de dood”. Om ons zijn Geest te kunnen schenken, zodat we zijn kinderen en erfgenamen werden en in zijn gezin werden opgenomen. 65

Samenvatting en conclusie In bijbelvertalingen zijn meerdere Griekse en Hebreeuwse woorden met “verzoenen” weergegeven. Omdat die woorden verschillende betekenissen hebben, is er verwarring ontstaan. De grondbetekenis van een eerste woordgroep is “verandering van vijanden in vrienden”, opheffing van wantrouwen, vijandschap en vervreemding van mensen ten opzichte van God en tussen mensen onderling. De woorden uit deze groep komen alleen voor in het Nieuwe Testament en binnen het Nieuwe Testament alleen in de brieven van Paulus. De grondbetekenis van de tweede woordgroep is “bedekken”. Bedekt worden de ongerechtigheden en zonden van mensen of in de eredienst gebruikte voorwerpen door middel van “reiniging”, dat wil zeggen: opheffing van hun gebreken, tekortkomingen en falen. De woorden uit deze groep worden zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament gebruikt. Een derde en laatste woordgroep houdt verband met “kopen” en het betalen van een “prijs”. God betaalde via zijn Zoon Jezus Christus een hoge prijs om mensen te kopen, waardoor ze zijn eigendom werden. Hij kocht hen vrij uit de harde slavernij van de zonde, de vruchteloosheid en de vergankelijkheid. In hun onderlinge samenhang openen deze woorden een geweldig toekomstperspectief. Er zal eens vrede heersen in de hele schepping. Van doelmissen of falen, gebreken of tekortkomingen zal er niet langer sprake zijn. Vruchteloosheid en vergankelijkheid zullen door heerlijkheid, kracht en onvergankelijkheid worden vervangen. Omdat hij dít toekomstperspectief bezat schreef Paulus dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet waard is vergeleken te worden met de 67

toekomstige heerlijkheid die aan ons geopenbaard zal worden (Rom.8:18-39). 68

Deel 2: Wat gebeurde er aan het kruis? 69

Ultiem bewijs van Gods liefde Volgens de Bijbel is er een rechtstreeks verband tussen verzoening (Gr. katallagè) en het sterven van Christus aan het kruis. We lezen in de Schrift het volgende: “...als wij [d.z. de gelovigen], toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood van zijn Zoon...” (Romeinen 5:10) “...opdat Hij die beiden [d.z. Jood en heiden] in één lichaam met God zou verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft” (Efeze 2:16) “Want het heeft de Vader behaagd dat in Hem heel de volheid wonen zou, en dat Hij door Hem alle dingen met zichzelf verzoenen zou, door vrede te maken door het bloed van zijn kruis...” (Kolossenzen 1:19-20) “...en Hij heeft u, die voorheen vervreemd was en vijandig gezind, zoals bleek uit uw slechte daden, nu ook verzoend, in het lichaam van zijn vlees, door de dood...” (Kolossenzen 1:21-22) Gelovigen zijn volgens de apostel met God verzoend door de dood van zijn Zoon (Rom.5:10). Door het kruis doodt God de vijandschap (zowel de vijandschap die de mensheid koestert jegens Hem, als de vijandschap die Jood en heiden voor elkaar koesteren, Efe.2:16). Hij verzoent alles met zich door vrede te maken door het bloed van zijn kruis (Kol.1:20). De Messias heeft gelovigen met God verzoend “in het lichaam van zijn vlees” (in zijn sterfelijk en vergankelijk lichaam) “door de dood” (Kol.1:2122). Wat Paulus in deze brieven schreef roept bij eenentwintigsteeeuwse lezers vragen op. Wat is het verband tussen de gewelddadige dood die Christus stierf, het “bloed” dat vloeide 71

aan het kruis, en onze verzoening? Hoe kan dat bloed “vrede maken”? Hoe “werkt” het kruis? Om op zulke vragen antwoord te krijgen is het noodzakelijk om andere Schriftplaatsen te raadplegen. Menselijke vijandschap Tijdens de kruisiging (en het schijnproces dat daaraan vooraf ging) bleek dat de mens, óók de godsdienstige mens, niet de rechtvaardige en goede persoon is waarvoor hij zich houdt. In de rechtszalen van Jeruzalem en op de heuvel Golgotha werd de vijandschap van de mensheid tegenover God op schokkende wijze zichtbaar. En openbaarde zich het menselijk falen. Welopgevoede en verfijnde mensen bleken tot elke ruwheid in staat. Zelfs de allerstrengste godsdienstige leiders begonnen te lasteren en te honen (Mattheüs 27:39-43, Markus 15:29-32, Lukas 23:35). Hooggeplaatsten mishandelden een weerloze gevangene (Mattheüs 26:67, Markus 14:65). Alom gerespecteerde theologen bleken spotters te zijn die de waarheid van God verachtten (Mattheüs 26:68, 27:3-4; Lukas 22:63-65). Ze gedroegen zich als onbehouwen soldaten (Mattheüs 27:27-32, Markus 15:16-20, Lukas 23:36). De handhavers van waarheid en recht pleegden afschuwelijk onrecht – Pilatus, Herodes, de hogepriester, de schriftgeleerden en de oudsten (Mattheüs 26:59-60, 27:17-18,26; Markus 15:15; Lukas 23:2, 23:11,14-15,25; Johannes 18:38, vgl. 19:16). Petrus, de rotsman, werd aan het wankelen gebracht door een eenvoudig dienstmeisje en wilde niets meer met zijn Heer te maken hebben (Mattheüs 26:69-75, Markus 14:66-72, Lukas 22:54-62, Johannes 18:15-27). Alle discipelen die plechtig hadden beloofd dat ze hun rabbi nóóit in de steek zouden laten sloegen in een oogwenk op de vlucht (Mattheüs 26:56, Markus 14:50). 72

Het kruis laat zien dat zelfs een volmaakte wet de mens niet goed kan maken (Galaten 2:16, 2:21, 3:11). Waar mensen door eigen inspanningen vroom of goed menen te kunnen worden dwalen ze het verst van God af. IJveraars voor de wet zijn de felste vijanden van het kruis (Filippenzen 3:18). Geen wonder dat de boodschap van het kruis voor (godsdienstige) Joden een aanstoot en voor (hoogopgeleide) Grieken een dwaasheid is (1 Korinthe 1:23). Het kruis brengt aan het licht dat onderwijs en cultuur het innerlijk van de mens niet kunnen verbeteren. Zodra de omstandigheden ongunstig worden, blijkt beschaving slechts een dun vernisje te zijn dat een hart vol dierlijke instincten bedekt. Duizend jaar eerder had David al geprofeteerd wat er met de Messias zou gebeuren. Hij beschreef de ervaringen van Christus aan het kruis, hoe God Hem zou overgeven in de handen van zijn vijanden en Hem zou verlaten: “Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht door het volk. Allen die mij zien, bespotten mij, zij trekken de lip op, zij schudden het hoofd en zeggen: Hij heeft zijn zaak aan de HEERE toevertrouwd – laat Die hem bevrijden, laat Die hem redden, als Hij hem genegen is!” (Psalm 22:7-9) Hoewel kruisiging als executiemiddel in zijn tijd nog niet bestond, beschreef de psalmist de lichamelijke gevolgen van een kruisiging tot in de kleinste details (doorboring van de handen en de voeten, bloedverlies, uitdroging, brandende dorst, ontwrichting van alle beenderen). Hij voorzegde hoe de 73

soldaten de gewaden van de Gekruisigde zouden verdobbelen (Mattheüs 27, Markus 15, Lukas 23, Johannes 19). En hij duidde de moordenaars aan als heidenen (want “honden” is in de Bijbel beeldspraak voor “heidenen”, zie Mattheüs 15:26-27, Markus 7:27-28). “Vele stieren hebben mij omringd, sterke stieren van Basan hebben mij omsingeld, zij hebben hun muil tegen mij opengesperd als een verscheurende en brullende leeuw. Als water ben ik uitgestort ontwricht zijn al mijn beenderen; mijn hart is als was, het is gesmolten diep in mijn binnenste. Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; U legt mij in het stof van de dood. Want honden hebben mij omsingeld, een horde kwaaddoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorboord. Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen; en zij, zij zien het aan, zij kijken naar mij. Zij verdelen mijn kleding onder elkaar en werpen het lot om mijn gewaad” (Psalm 22:13-19) Psalm 22 schildert de kruisiging als het dieptepunt van menselijke vijandschap. Smaad, spot, hoon, venijn, woede, wreedheid, onverschilligheid en leedvermaak zouden zich op de heuvel Golgotha in volle hevigheid openbaren. 74

Bewijs van Gods liefde In Romeinen 5, Efeze 2 en Kolossenzen 1 gebruikt Paulus de Griekse woorden katallassoo en katallagè (“verzoenen” en “verzoening”). Daarbij gaat het om een handeling van God. Hij heft het wantrouwen en de vijandschap op die er aan de kant van de mens bestaan (zie pag. 6 tot 10). Volgens de Bijbel bewees God door het kruis zijn liefde. Door het kruis heeft de Schepper laten zien dat Hij niet de vijand is waarvoor de mens Hem houdt: “Want niet licht zal iemand voor een rechtvaardige sterven – maar misschien heeft iemand nog de moed voor een goede te sterven – God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is” (Romeinen 5:7-8) De Messias, die het Beeld van God is, de zichtbare uitdrukking van Gods karakter, was bereid om te sterven – niet voor zijn vrienden maar voor zijn vijanden. Niet voor goede mensen maar voor slechte. Niet voor trouwe volgelingen, maar voor opstandige rebellen die lijnrecht tegen Gods wil ingingen, voor goddelozen (Romeinen 5:6). Voor de smaders en de spotters, de sadisten en de onverschilligen, voor zijn eigen moordenaars, die wreedheid op wreedheid stapelden, en die vol leedvermaak naar het hoopje ellende aan het kruis keken. Ook Johannes merkt op dat God door het kruis zijn liefde bewees: “Hierin is de liefde, niet dat wij Gód hebben liefgehad, maar dat Hij óns heeft liefgehad en zijn Zoon heeft gezonden als zoenoffer voor onze zonden” (1 Johannes 4:10, Telos) “Want zo lief heeft God de wereld gehad dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft...” (Johannes 3:16) 75

In een andere brief beschrijft Paulus de “werking” van het kruis als volgt: “Want de liefde van Christus dringt ons, die tot dit oordeel gekomen zijn: als één voor allen gestorven is, dan zijn zij allen gestorven.... En dit alles is uit God, die ons met zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening van de verzoening gegeven heeft. God was het namelijk die in Christus de wereld met zichzelf verzoende, en aan hen hun overtredingen niet toerekende; en Hij heeft het woord van de verzoening in ons gelegd” (2 Korinthe 5:14-15,18-19) De apostel zegt, dat de liefde van Christus zich openbaarde in zijn bereidheid om voor allen te sterven. Aan het kruis bleek dat God liefde is. Toen de wereld haar ernstigste misdaad beging, toen zij haar eigen Overste op grond van valse beschuldigingen “veroordeelde” en Hem “buitenwierp” door Hem aan het hout te nagelen (Johannes 12:31), toen rekende God zijn vijanden deze overtredingen niet toe (2 Korinthe 5:19). Sterker nog, van deze gerechtelijke moord maakte Hij een bron van leven en van deze ergste zonde van alle maakte Hij het middel om de wereld van zonde te bevrijden: “Hem die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid van God in Hem” (2 Korinthe 5:21) Het eindresultaat Het eindresultaat van Gods handelen wordt in Psalm 22 als volgt beschreven: “Alle einden der aarde zullen eraan denken en zich tot de HEERE bekeren; 76

alle geslachten van de heidenvolken zullen zich voor uw aangezicht neerbuigen. Want het koningschap is van de HEERE, Hij heerst over de heidenvolken. Alle groten der aarde zullen eten en zich neerbuigen; allen die in het stof neerdalen en hun ziel niet in het leven kunnen behouden, zullen voor zijn aangezicht neerbukken. Het nageslacht zal Hem dienen, en aan de HERE toegeschreven worden tot in generaties; Zij zullen komen en zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden, want Hij heeft het gedaan” (Psalm 22:28-32) In deze Psalm beluisteren we wat Paulus later als volgt zou verwoorden: “En in gedaante als een mens bevonden, heeft Hij [d.i. Christus Jezus] zichzelf vernederd en is gehoorzaam geworden, tot de dood, ja, tot de kruisdood. Daarom heeft God Hem ook bovenmate verhoogd en heeft Hem een Naam geschonken boven alle naam, opdat in de Naam van Jezus zich zou buigen elke knie van hen die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en elke tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid van God de Vader” (Filippenzen 2:8-11) “Want het heeft de Vader behaagd dat in Hem heel de volheid wonen zou, en dat Hij door Hem alle dingen met zichzelf verzoenen zou, door vrede te maken door het bloed van zijn kruis, ja door Hem, zowel de dingen die op de aarde zijn als de dingen die in de hemelen zijn” (Kolossenzen 1:19-20) 77

Conclusie Het kruis is niet de plaats waar God het kwaad van de wereld heeft bestraft. Volgens de Bijbel is het juist de plaats waar God de wereld haar overtredingen niet toerekende (2 Korinthe 5:19). God liet door het kruis zien hoe vijandig de wereld is, terwijl Hij die vijandschap beantwoordde met liefde. Hij zal het kwade overwinnen door het goede, door vurige kolen op het hoofd van de kwaaddoeners te stapelen (Romeinen 12:20-21, vgl. Mattheüs 27:54, Markus 15:39, Lukas 23:47-48). Via het kruis en de daarop volgende opstanding van Christus toonde de HERE zijn gerechtigheid (Psalm 22:32): zijn liefde en trouw en zijn voornemen om de mensheid uit de slavernij van de vergankelijkheid te bevrijden. 78

Dieptepunt van menselijke vijandschap Volgens de christelijke theologie werd aan het kruis Gods toorn over de zonde openbaar en werd de gramschap van de Schepper gestild door een onschuldige Plaatsvervanger. De Bijbel spreekt in verband met het kruis echter nooit over Gods toorn, maar altijd over de toorn van mensen, vooral de godsdienstige leiders van Israël. In de zogenaamde “aankondigingen van het lijden” sprak de Heere Jezus over de haat van zijn vijanden. En in het boek Handelingen is vastgelegd wat de apostelen over het kruis zeiden. De eerste lijdensaankondiging Nadat Hij aan zijn discipelen had gevraagd: “Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?” en Petrus had verklaard: “Gij zijt de Christus”, verbood Jezus hen nadrukkelijk om met iemand hierover te spreken (Markus 8:29-30): “En Hij begon hun te onderwijzen dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden en gedood worden en na drie dagen opstaan” (Markus 8:31). Mattheüs heeft dezelfde gebeurtenis als volgt weergegeven: “Van toen aan begon Jezus zijn discipelen te laten zien dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel zou moeten lijden van de kant van de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden, en dat Hij gedood zou worden en op de derde dag zou worden opgewekt” (Mattheüs 16:21) 79

Lukas schrijft: “Hij zei: De Zoon des mensen moet veel lijden en verworpen worden door de oudsten, overpriesters en schriftgeleerden, en Hij moet gedood worden en op de derde dag opgewekt worden” (Lukas 9:22). Jezus zei niet, dat Hij moest zuchten onder de toorn van God. Hij voorzag lijden dat zou worden verzoorzaakt “door de oudsten, de overpriesters en de schriftgeleerden”. De leiders van Israël zouden Hem verwerpen en Hem doen lijden. “Van hun kant” was het lijden afkomstig. De tweede lijdensaankondiging Na het verblijf op de berg, waar Petrus, Jakobus en Johannes de toekomstige heerlijkheid hadden gezien, de verschijning van het koninkrijk Gods met kracht (Markus 9:1-29), sprak Jezus opnieuw over de gewelddadige dood die Hem te wachten stond. Hij zei tegen hen: “De Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van mensen en zij zullen Hem doden, en nadat Hij gedood is, zal Hij op de derde dag opstaan” (Markus 9:31) Mattheüs heeft deze waarschuwing als volgt weergegeven: “De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden, maar op de derde dag zal Hij opgewekt worden” (Mattheüs 17:22-23) Lukas schrijft: “Laat deze woorden tot uw oren doordringen, want de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen van mensen” (Lukas 9:44) 80

“Deze woorden” slaat terug op het voorafgaande waar Christus tegen zijn volksgenoten had gezegd: “O ongelovig en ontaard geslacht, hoe lang zal Ik nog bij u zijn en u verdragen?” (Lukas 9:41) Mensen zouden de Messias ter dood brengen. Zij zouden hun woede op Hem koelen – niet God. De derde lijdensaankondiging Toen het reisgezelschap Jeruzalem was genaderd, nam Jezus zijn discipelen apart en kondigde voor de derde keer aan wat er met Hem zou gaan gebeuren. Hij zei: “Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en de schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem aan de heidenen overleveren. En zij zullen Hem bespotten en Hem geselen en Hem bespuwen en Hem doden, en op de derde dag zal Hij weer opstaan” (Markus 10:33-34) Mattheüs schrijft: “Zie, wij gaan naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; en zij zullen Hem aan de heidenen overleveren om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; maar op de derde dag zal Hij opgewekt worden” (Mattheüs 20:18-19) Bij Lukas lezen we: “Zie, wij gaan naar Jeruzalem en alles wat geschreven is door de profeten zal aan de Zoon des mensen volbracht worden. Want Hij zal aan de heidenen worden overgeleverd en bespot worden en smadelijk behandeld en bespuwd worden, en zij zullen Hem 81

doden, nadat zij Hem gegeseld hebben, en op de derde dag zal Hij weer opstaan” (Lukas 18:31-33) De voorzeggingen van Christus werden steeds specifieker. De leiders van Israël zouden Hem ter dood veroordelen. Maar heidenen, dus niet-Joden, zouden hem mishandelen en het vonnis voltrekken, door middel van kruisiging. Opnieuw horen we dat mensen de Messias zouden doden. Heel de mensheid zou erbij betrokken zijn, niet alleen Joden maar ook heidenen. De Pinksterdag Toen Jezus was opgestaan uit de doden, ten hemel was gevaren en de Geest op zijn wachtende leerlingen had uitgestort, hield Petrus een vlammende toespraak. Daarbij merkte hij op: “Israëlitische mannen, luister naar deze woorden: Jezus, de Nazarener, een man die u van Godswege aangewezen is door krachten, wonderen en tekenen, die God in uw midden door Hem gedaan heeft, zoals u ook zelf weet, deze Jezus, die overeenkomstig het vastgestelde raadsbesluit en de voorkennis van God overgegeven is, hebt u gevangen genomen en door de handen van onrechtvaardigen aan het kruis gespijkerd en gedood. God heeft Hem echter doen opstaan...” (Handelingen 2:22-24) Petrus herhaalde wat zijn Meester had voorzegd. “Israëlitische mannen” namen Jezus gevangen en doodden Hem, maar zij lieten het vuile werk doen “door de handen van onrechtvaardigen”, Romeinen aan wie de wet van Mozes niet was gegeven. Ondanks de vele krachten, wonderen en tekenen die Hij in opdracht van God had gedaan verwierpen, bespotten en bespuwden zij de Man uit Nazareth. Het kruis was een uiting van menselijke vijandschap en haat, van de toorn van Israëls leiders – niet van de toorn van God. Mensen nagelden Jezus aan 82

het kruis. God echter wekte Hem op. Mensen brachten Hem ter dood, God maakte Hem levend. De apostel vervolgt: “Deze Jezus heeft God doen opstaan, waarvan wij allen getuigen zijn. Hij dan, die door de rechterhand van God verhoogd is en de belofte van de Heilige Geest ontvangen heeft van de Vader, heeft dit uitgestort, wat u nu ziet en hoort... Laat dan heel het huis van Israël zeker weten dat God Hem tot Here en Christus gemaakt heeft, namelijk deze Jezus, die u gekruisigd hebt” (Handelingen 2:32,33,36) De beschuldiging van Petrus was glashelder: Jullie hebben Jezus gekruisigd, maar God heeft Hem opgewekt, verhoogd, en Hem het koningschap gegeven. Door zijn opstanding uit de doden is Hij de Messias geworden. De zuilengang van Salomo Na de genezing van een verlamde bij de Schone Poort van de tempel hield Petrus opnieuw een toespraak, om aan het volk uit te leggen wat er had plaatsgevonden. Daarbij zei hij: “De God van Abraham, Izak en Jakob, de God van onze vaderen, heeft zijn kind Jezus verheerlijkt, die u hebt overgeleverd. U hebt Hem verloochend vóór Pilatus, toen die oordeelde dat men Hem zou loslaten. U echter hebt de Heilige en Rechtvaardige verloochend en gevraagd dat u een moordenaar geschonken zou worden, maar de Vorst van het leven hebt u gedood, die God uit de doden opgewekt heeft, waarvan wij getuigen zijn. En zijn naam heeft deze man, die u ziet en kent, sterk gemaakt door het geloof in zijn naam. En het geloof dat er is door Hem, heeft hem in aanwezigheid van u allen deze volkomen gezondheid gegeven” (Handelingen 3:13-16) 83

Weer is het: u hebt Jezus overgeleverd en verloochend, u hebt hem verworpen en gedood. Maar God heeft hem opgewekt uit de doden. Toen Petrus vanwege de genezing en de daarop volgende toespraak voor de Joodse raad werd gebracht, herhaalde hij wat hij tegen het volk had gezegd: “Leiders van het volk en oudsten van Israël! Wanneer wij vandaag ondervraagd worden over de weldaad aan een zieke man bewezen, waardoor hij gezond geworden is, laat het dan bij u allen en bij heel het volk Israël bekend zijn dat door de naam van Jezus Christus, de Nazarener, die u gekruisigd hebt maar die God uit de doden opgewekt heeft, dat door Hem deze man hier gezond voor u staat” (Handelingen 4:8-10) Opnieuw lezen we: u hebt Jezus gekruisigd, maar God heeft hem uit de doden opgewekt. Later in het boek Handelingen Hetzelfde geluid klinkt in de rest van het boek Handelingen. Tegen de Joodse raad zei Petrus: “De God van onze vaderen heeft Jezus opgewekt, die u omgebracht hebt door hem aan een hout te hangen; deze Jezus heeft God door zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker; om Israël bekering te geven en vergeving van zonden” (Handelingen 5:30-31) In het huis van de Romein Cornelius sprak de apostel: “En wij zijn getuigen van alles wat Hij [d.i. Jezus] gedaan heeft, zowel in het Joodse land als in Jeruzalem. Zij hebben Hem gedood door Hem aan een hout te hangen. Deze heeft God opgewekt op de derde dag en Hij heeft gegeven dat Hij zou verschijnen, niet 84

aan heel het volk, maar aan de getuigen die door God tevoren verkozen waren, aan ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden opgestaan was” (Handelingen 10:39-41) Paulus sprak op dezelfde manier over het kruis als Petrus: “...Want de inwoners van Jeruzalem en hun leiders, die Hem niet kenden, hebben door Hem te veroordelen de uitspraken van de profeten vervuld, die iedere sabbat voorgelezen worden. En hoewel zij geen reden voor zijn dood vonden, vroegen zij Pilatus Hem te laten doden. En toen zij alles volbracht hadden wat er over Hem geschreven was, namen zij Hem van het hout af en legden Hem in het graf. Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt...” (Handelingen 13:27-30) Volgens Paulus waren het Pilatus en de oudsten van Israël die Jezus aan het kruis nagelden en Hem ter dood brachten. Maar God wekte Hem na drie dagen op uit de doden. Bijbels spreken over het kruis Uit bovenstaande citaten blijkt, hoe de Bijbel spreekt over het kruis. Het kruis was géén wraakoefening van God, géén plek waar een toornige Schepper genoegdoening eiste. Volgens de Schrift waren het mensen, die Jezus haatten, Hem op grond van valse beschuldigingen ter dood veroordeelden en Hem lieten kruisigen. Het kruis was een uiting van menselijke vijandschap jegens God. De Schepper hield zich verborgen en rekende de mensheid haar overtredingen niet toe (2 Korinthe 5:19). Van toorn of wraak van zijn kant was er geen sprake. Gods hand openbaarde zich pas drie dagen later. Hij wekte zijn Zoon op uit de doden, en stelde Hem tot “Heer en tot Christus” 85

(Handelingen 2:36), tot “Leidsman 5 en Heiland” (Handelingen 5:31), de “Leidsman ten leven” (Handelingen 3:15). Wie over het kruis spreekt moet ervoor waken de rollen van God en mensen niet om te draaien. In verband met het kruis moet worden gesproken over menselijke toorn, niet over de toorn van God. Wie in verband met het kruis over Gods toorn spreekt, heeft het Bijbelse spoor verlaten. 5 De schrijver van het boek Handelingen gebruikt zowel in 3:15 als 5:31 het Griekse woord archegos. Dat woord is een samentrekking van een Grieks begrip dat “oorsprong” betekent (arche) en van het werkwoord “leiden” (agoo). De Statenvertaling heeft archegos weergegeven als “Vorst”, het NBG als “Leidsman”. De archegos is de persoon die ons voorgaat op de weg ten leven en die deze weg voor ons heeft geopend. 86

Deel 3: Plaatsvervanging? 87

Lijden – van de Messias en van ons Wie vraagt: “Waarom moest Christus lijden en sterven? Hoe kon dit ooit met Gods wil in overeenstemming zijn en Gods bedoelingen volbrengen?”, krijgt meestal het volgende antwoord: “Christus stierf om zondaars te redden. Het was nodig dat Hij in hun plaats de straf op de zonde droeg. Gods rechtvaardigheid eiste dat de zonde werd bestraft, terwijl zijn liefde Hem aanspoorde om overtreders genade te verlenen. Door het lijden van Christus werd zowel voldaan aan Gods rechtvaardigheid als aan zijn liefde. Aan zijn rechtvaardigheid omdat het vonnis over de zonde werd voltrokken. Aan zijn liefde omdat de hemelse Rechter een onschuldige Plaatsvervanger verschafte die de straf kon dragen en zondaren kon verlossen van het verderf”. Bezwaren Sommige christenen beschouwen dit antwoord als de hoeksteen van hun geloof. Maar het is niet wat de Bijbel leert. De gedachtengang is in allerlei opzichten zelfs met Gods woord in strijd: 1. “Plaatsvervanger” behoort niet tot “de gezonde woorden” die de apostelen ons hebben nagelaten en aan welk voorbeeld wij ons dienen te houden (2 Timotheüs 1:13). Het is een mensenwoord, géén term die door Gods Geest is geïnspireerd (2 Timotheüs 3:16). Het woord “plaatsvervanging” komt in de Schrift niet voor. 89

2. Wanneer een aardse rechter in plaats van een misdadiger een onschuldige straft, dan wordt dit beschouwd als een wandaad. God denkt er ook zo over. Want Hij heeft tegen het volk Israël gezegd: “Gij zult het recht van de arme onder u in zijn rechtsgeding niet buigen... De onschuldige en de rechtvaardige moogt gij niet doden...” (Exodus 23:6-7) Omdat God een volmaakt rechtvaardige Rechter is, zal Hij de rechtvaardige nóóit doden. De bewering dat Hij zijn onschuldige Zoon de doodstraf heeft opgelegd, is met Exodus 23:7 in strijd. 3. Wanneer een aardse rechtbank in het geval van een ernstig misdrijf afziet van strafvervolging, omdat de rechters zijn omgekocht, dan wordt dit beschouwd als een schandaal. De HEERE is het daarmee eens. Want Hij heeft in zijn woord gezegd: “Ik verklaar de schuldige niet rechtvaardig” (Exodus 23:7, vgl. 34:6-7) Hoewel de HEERE nadrukkelijk verklaart dat Hij de schuldige onder geen beding rechtvaardig zal verklaren, beweren vele christenen dat Hij dit in het geval van schuldige gelovigen wél doet omdat zijn Zoon voor hun zonden heeft betaald. 4. In de Bijbel heeft God verklaard dat het plaatsvervangend dragen van een straf onmogelijk is: “De ziel die zondigt, die zal sterven. Een zoon zal niet mede de ongerechtigheid van de vader dragen, en een vader zal niet mede de ongerechtigheid van de zoon dragen. De gerechtigheid van de rechtvaardige zal alleen rusten op hemzelf en de goddeloosheid van de goddeloze zal alleen rusten op hemzelf” (Ezechiël 18:20) 90

Als de HEERE zegt, dat “de gerechtigheid van de rechtvaardige alleen zal rusten op hemzelf”, hoe kunnen christenen dan beweren dat Christus onrechtvaardigen bekleedt met zijn gerechtigheid? De profeet Jesaja heeft over de Messias gezegd: “Door zijn kennis zal mijn knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken” (Jesaja 53:11) Rechtvaardig maken door kennis, door middel van onderwijs dat de Knecht zijn leerlingen zou geven, is iets heel anders dan rechtvaardig maken door de straf voor andermans zonde te dragen. Weliswaar vervolgt Jesaja zijn betoog door te zeggen: “en hun ongerechtigheden zal Hij dragen” (Jesaja 53:11), maar deze woorden van de profeet hebben betrekking op het feit, dat de Messias door Joden en heidenen tot een afschuwelijk lijden en sterven werd veroordeeld terwijl zij heel goed wisten dat Hij onschuldig was. 5. Plaatsvervanging houdt in dat iemand in plaats van een ander een bepaald lot op zich neemt zodat die ander dat lot bespaard blijft. Een jongere broer kon vroeger in plaats van een oudere in het leger gaan en diens dienstplicht vervullen. De oudere broer kon in zo’n geval thuis blijven en het familiebedrijf in stand houden. In zijn woord heeft God gezegd: “De ziel die zondigt, die zal sterven” (Ezech. 18:20) Wanneer Christus plaatsvervangend voor ons zou zijn gestorven, zou dat betekenen dat wij dankzij Hem niet meer behoeven te sterven. Maar ook ná Golgotha moeten alle mensen nog steeds sterven. We zien dat dagelijks om ons heen gebeuren. Hoe is dat mogelijk, als de Messias plaatsvervangend voor ons gestorven is? 6. Voorstanders van de leer van plaatsvervanging beweren dat de Messias niet het loon van de zonde: de dood, maar de “eeuwige straf” heeft gedragen. Met die bewering wordt het 91

probleem echter vergroot. Want onze Heer is nooit in de “poel des vuurs” geworpen 6. En Hij is niet dood gebleven, maar na drie dagen met een onvergankelijk lichaam uit de doden opgestaan. Een “eeuwige straf” (in de zin van een “eindeloze straf”) kan Hij niet op Zich hebben genomen. 7. Zulke voorstanders beweren ook, dat het sterven van de Messias oneindige waarde had, aangezien Hij geen gewoon mens was maar “God de Zoon”. Die bewering is echter met de Bijbel in strijd. Want God heeft volgens de Schrift onsterfelijkheid (1 Timotheüs 6:15), Hij kan niet sterven. En in de Bijbel wordt Christus “de Zoon van God” en “mens” genoemd, maar nóóit aangeduid als “God de Zoon”. Deze bewering voert ons op een dwaalspoor. Lijden Jezus heeft zijn discipelen niet voorgehouden dat zijn lijden plaatsvervangende betekenis had. Integendeel, Hij riep hen op om dezelfde weg te gaan als Hij: “Als iemand achter Mij aan wil komen, moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen. Want wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, maar wie zijn leven zal verliezen om Mij, die zal het vinden” (Mattheüs 16:2425, Markus 8:34-35, Lukas 9:23-24) “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Als de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen, maar als hij sterft, draagt hij veel vrucht. Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen, en wie zijn leven haat in de wereld, zal het behouden tot het eeuwige leven. Als 6 De zinsnede “nedergedaald ter helle”, die voorkomt in de Apostolische Geloofsbelijdenis, is een foutieve weergave van het Griekse origineel. In de oorspronkelijke versie van deze belijdenis staat: “nedergedaald in de hades”. De hades is het ongeziene, de sfeer waarin de gestorvenen zich bevinden. 92

iemand Mij dient, laat Hij mij volgen, en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn” (Johannes 12:24-26) Bij een andere gelegenheid zei Hij: “De discipel staat niet boven de meester en de slaaf niet boven zijn heer. Het moet genoeg zijn voor de discipel dat hij wordt zoals zijn meester en dat de slaaf wordt zoals zijn heer. Als ze de heer van het huis Beëlzebul genoemd hebben, hoeveel te meer zijn huisgenoten!” (Mattheüs 10:24-25, vgl. Lukas 6:40, Johannes 13:16) “Een slaaf is niet meer dan zijn heer. Als zij Mij vervolgd hebben, zullen zij ook u vervolgen” (Johannes 15:20) Ook Paulus sprak over navolging van de Messias in het lijden: “En als wij kinderen zijn, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus; wanneer wij althans met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden” (Romeinen 8:17) “Weest navolgers van mij, zoals ik navolger van Christus ben” (1 Korinthe 11:1) “Ook bent u navolgers geworden van ons en van de Heere, toen u het woord aannam temidden van veel verdrukking, met blijdschap van de Heilige Geest” (1 Thessalonicenzen 1:6) “...opdat ik Hem mag kennen, en de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap met zijn lijden, doordat ik aan zijn dood gelijkvormig word, om hoe dan ook te komen tot de opstanding van de doden” (Filippenzen 3:10-11) Petrus hield zijn lezers voor dat ze op lijden moesten rekenen: “Geliefden, laat de hitte van de verdrukking onder u, die tot uw beproeving dient, u niet bevreemden, alsof u iets vreemds overkwam. Maar verblijd u naar de mate waarin u gemeenschap 93

hebt aan het lijden van Christus, opdat u zich ook in de openbaring van zijn heerlijkheid mag verblijden en verheugen” (1 Petrus 4:12-13) In verband met het lijden van Christus benadrukt de Bijbel dus niet de plaatsvervanging maar de navolging. Een Leidsman (geen Plaatsvervanger) Aangezien de Bijbel over navolging spreekt, wordt de Messias in Gods Woord niet onze Plaatsvervanger genoemd, maar onze Leidsman (Gr. archegos) of Voorloper (Gr. prodromos) – de Aanvoerder die ons voorgaat op de weg. “... de Leidsman 7 ten leven hebt gij gedood, maar God heeft Hem opgewekt uit de doden...” (Handelingen 3:15) De genezing van de kreupele man bij de Schone Poort van de tempel was een “teken”. Zoals die bedelaar vanaf zijn geboorte kreupel was geweest en in één ogenblik gezond werd, zo zal Israël door de Messias, Jezus, in één ogenblik volkomen “heel” worden wanneer men zijn vertrouwen vestigt op Hem. “De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, die gij hebt gehangen aan een hout en omgebracht; Hem heeft God door zijn rechterhand verhoogd, tot een Leidsman 8 en Heiland om Israël bekering en vergeving van zonden te schenken” (Handelingen 5:30-31) 7 De Statenvertalers hebben archegos met “vorst” weergegeven. In het Hebreeuws is een vorst namelijk iemand die aan het “hoofd” van zijn volk gaat en “voorop loopt” (bijvoorbeeld in de strijd). 8 In het Grieks staat hier weer het woord archegos. 94

De Messias werd niet verhoogd voor zichzelf alleen: het is Gods bedoeling om via Hem heel Israël terug te brengen en uit de greep van de zonde te bevrijden. “Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman 9 hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken” (Hebreeën 2:10) “Haar [deze hoop] hebben wij als een anker der ziel, dat veilig en vast is, en dat reikt tot binnen het voorhangsel, waarheen Jezus voor ons als Voorloper 10 is binnengegaan, naar de ordening van Melchizedek hogepriester geworden in eeuwigheid” (Hebreeën 6:19-20) De Voorloper is niet “in onze plaats” binnengegaan – om te voorkómen dat wij er zouden binnentreden, maar “voor ons”: om voor ons de weg te banen en de deur open te houden! “Daar wij dan, broeders, volle vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, langs de nieuwe en levende weg, die Hij ons ingewijd heeft, door het voorhangsel, dat is, zijn vlees, en wij een grote priester over het huis Gods hebben, laten wij toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, met een hart, dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad, en met een lichaam, dat gewassen is met zuiver water. Laten wij de belijdenis van hetgeen wij hopen onwankelbaar vasthouden, want Hij, die beloofd heeft, is getrouw” (Hebreeën 10:19-23) “Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen alle last en de zonde, die 9 In de grondtekst staat opnieuw het woord archegos. Hier hebben ook de Statenvertalers het met “Leidsman” weergegeven. 10 Gr. prodromos, d.w.z. iemand die vooruit rent. 95

ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt. Laat ons oog daarbij alleen gericht zijn op Jezus, de Leidsman en Voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods. Vestigt uw aandacht dan op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt” (Hebreeën 12:1-3) De Leidsman of Voorloper roept ons op om Hem te volgen op zijn weg. Ook wij moeten ons kruis op ons nemen. De Messias leed niet om ons lijden te besparen, maar om de aard van ons lijden te veranderen. Zodat het een middel in Gods hand wordt om ons tot Hém te brengen. “Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan medevoelen met onze zwakheden, maar een, die in alle dingen op gelijke wijze (als wij) is verzocht geweest, doch zonder te zondigen” (Hebreeën 4:15). Lijden heeft een functie Volgens de Schrift heeft het lijden een functie. God gebruikt het om zijn schepselen te vervolmaken. Zelfs zijn eigen Zoon werd daartoe aan lijden onderworpen. “Want het paste Hem... om veel kinderen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman van hun zaligheid door lijden te heiligen” (Hebreeën 2:10) “Hoewel Hij de Zoon was, heeft Hij gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij heeft geleden, en toen Hij volmaakt was geworden, is Hij voor allen die Hem gehoorzamen, een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden” (Hebreeën 5:8-9) 96

Volgens Paulus lijden gelovigen met Christus, “opdat zij ook met Hem verheerlijkt worden” (Romeinen 8:17). Het lijden is een middel in Gods hand om zijn kinderen tot heerlijkheid te leiden. De leerlingen van de Messias “moeten door vele verdrukkingen ingaan in het koninkrijk van God” (Handelingen 14:22). “Want de HEERE bestraft wie Hij liefheeft, en Hij geselt iedere zoon die Hij aanneemt. Als u bestraffing verdraagt, behandelt God u als kinderen. Want welk kind is er, dat niet door zijn vader bestraft wordt? Maar als u zonder bestraffing bent, waar allen deel aan hebben gekregen, bent u bastaarden en geen kinderen” (Hebreeën 12:6-8) “Elke bestraffing schijnt op het moment zelf wel geen reden tot blijdschap te zijn, maar tot droefheid. Maar later geeft zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht van gerechtigheid” (Hebreeën 12:11) “Zalig is de man die verzoeking verdraagt, want als hij beproefd gebleken is, zal hij de kroon van het leven ontvangen” (Jakobus 1:12) Elke gelovige, tot welke groep of roeping die ook behoort, zal worden verzocht en is gelukkig te prijzen wanneer die in verzoeking volhardt. Beproeving is een test die aantoont dat het geloof echt is en door God is gegeven. Jakobus is er zeker van dat, waar geloof zal standhouden, dit zal uitlopen op de erekrans van het leven. Ook op dit punt is de leer van de plaatsvervanging in strijd met de Schrift. Indien de gerechtigheid van een Plaatsvervanger ons werd “toegerekend” maar wij niet zélf zondeloos en heilig werden, dan werden wij nooit écht behouden! Het zou een ramp zijn indien wij niet zelf werden getuchtigd maar de tuchtiging werd gedragen door een plaatsvervanger. Want zonder 97

tuchtiging groeit er geen gerechtigheid, en het lijden is in Gods plan noodzakelijk om zijn koninkrijk te kunnen ingaan. “Welzalig de man die U bestraft, HEERE, en die U onderwijst uit Uw wet” (Psalm 94:12) Christus leed niet om ons het lijden te besparen, maar om ons in staat te stellen om te lijden tot eer van God en erdoor te worden gereinigd en gevormd. Hij leed niet in onze plaats maar Hij ging ons in het lijden vóór. 98

Offers vervangen de offeraar niet De zond- en schuldoffers die in de wet van Mozes zijn voorgeschreven worden door velen beschouwd als aanschouwelijk onderwijs betreffende plaatsvervanging. Men redeneert als volgt: “Op zonde staat de doodstraf (Ezech.18:20). Bij een offer neemt een dier de plaats in van de zondaar. Door handoplegging draagt de offeraar zijn zonde over op het dier (Lev.16:21). Het dier wordt vervolgens in zijn plaats ter dood gebracht. Het bloed wordt op het altaar uitgestort als bewijs dat er slachting heeft plaatsgevonden. Het lichaam van het offerdier wordt verbrand alsof het iets onreins is. God aanvaardt de dood van het offerdier als vergelding voor de zonde. Zo wordt zijn toorn gestild”. Hoewel deze opvatting wijdverbreid is, doet ze geen recht aan het onderwijs van de Bijbel aangaande de offers. Alleen offeren is onvoldoende Uit de Hebreeuwse Schriften blijkt dat God een offer niet per definitie accepteert (ook al is het volgens de voorschriften van de wet gebracht). De Eeuwige is niet tevreden met een gerechtigheid die de zondaar wordt “toegerekend”. Hij verlangt naar “waarheid in het binnenste”, naar verandering van het hart van de offeraar. Indien die verandering ontbreekt dan is een offer voor Hem onaanvaardbaar, zelfs al is het volkomen rein en gaaf. In héél de Tenach wordt dit aan Israël onderwezen: “Heeft de HERE evenzeer welgevallen aan brandoffers en slachtoffers als aan horen naar des HEREN stem? Zie, 99

gehoorzamen is beter dan slachtoffers, luisteren beter dan het vette der rammen” (1 Samuël 15:22) “Het offer der goddelozen is de HERE een gruwel, maar aan het gebed der oprechten heeft Hij welgevallen” (Spreuken 15:8) “Gerechtigheid en recht doen is de HERE welgevalliger dan offers” (Spreuken 21:3) “Het offer der goddelozen is een gruwel, hoeveel te meer, als hij het met boze bedoeling brengt” (Spreuken 21:27) “Behoed uw voet, als gij naar Gods huis gaat; immers, naderen om te horen is beter dan het offeren der dwazen, want die weten niet, dat zij kwaad doen” (Prediker 4:17) “Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers? zegt de HERE; oververzadigd ben Ik van de brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren, en aan het bloed van stieren, schapen en bokken heb Ik geen welgevallen. Wanneer gij komt om voor mijn aangezicht te verschijnen – wie heeft dat van u verlangd mijn voorhoven plat te treden? Gaat niet voort met huichelachtige offers te brengen – gruwelijk reukwerk is het Mij; nieuwe maan en sabbat, het bijeenroepen der samenkomsten – Ik verdraag het niet: onrecht met feestelijke vergadering. Uw nieuwemaansdagen en uw feesten haat Ik met heel mijn ziel, zij zijn Mij een last. Ik ben moede ze te dragen” (Jesaja 1:11-14) “Bid niet voor dit volk ten goede; al vasten zij, Ik hoor niet naar hun geroep, en al brengen zij brandoffer en spijsoffer, Ik heb in hen geen behagen” (Jeremia 14:11-12) “Want in liefde heb Ik behagen en niet in slachtoffer, in kennis van God en niet in brandoffers” (Hosea 6:6) “Ik haat, Ik veracht uw feesten, en kan uw samenkomsten niet luchten. Ja, als gij Mij brandoffers brengt, en uw spijsoffers, heb Ik daaraan geen welgevallen, en uw vredeoffer van mestkalveren 100

wil Ik niet aanzien. Doe van Mij weg het getier van uw liederen, het getokkel van uw harpen wil Ik niet horen. Maar laat het recht als water golven, en gerechtigheid als een immer vloeiende beek” (Amos 5:21-24) “Waarmede zal ik de HERE tegemoet treden en mij buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met éénjarige kalveren? Zal de HERE welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel? Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is en wat de HERE van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God” (Micha 6:6-8) Koning David vatte Gods mening over offers als volgt samen: “Gij hebt geen behagen in slachtoffers, dat ik die brengen zou; Aan brandoffers hebt Gij geen welgevallen. De offeranden Gods zijn een verbroken geest; Een verbroken en verbrijzeld hart veracht gij niet” (Psalm 51:18-19) Meer dan alle offers Ook de Griekse Schriften leren dat God in een offer op zichzelf geen behagen heeft. Over de geboden van de wet merkte Christus op: “Het eerste is: Hoor, Israël, de Here, onze God, de Here is één, en gij zult de Here, uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht. Het tweede is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Een ander gebod, groter dan deze, bestaat niet” (Markus 12:30-31). 101

Een schriftgeleerde trok hieruit de volgende “verstandige” conclusie: “Inderdaad, Meester, naar waarheid hebt gij gezegd, dat Hij één is en dat er geen ander is dan Hij. En Hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel het verstand en uit geheel de kracht, en de naaste lief te hebben als zichzelf, is meer dan alle brandoffers en slachtoffers” (Markus 12:32-33) Het ging God niet om offers, maar om de gezindheid van de offeraar. Toen de Farizeeën tegen Jezus’ discipelen zeiden: “Waarom eet uw meester met de tollenaars en zondaars?” gaf Hij hun het volgende antwoord: “Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Gaat heen en leert, wat het betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande; want Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars” (Mattheüs 9:12-13) Toen de Farizeeën Hem berispten omdat zijn discipelen aren hadden geplukt op de sabbat, zei Hij: “Indien gij geweten hadt, wat het zeggen wil: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande, dan zoudt gij geen onschuldigen hebben veroordeeld” (Mattheüs 12:7) Volgens de profeet Hosea (6:6) en volgens de Messias was het niet Gods bedoeling om offers aangeboden te krijgen maar om de Israëlieten door middel van de offerdienst op te voeden tot barmhartigheid. De schrijver van de Hebreeënbrief sloot zich bij dit onderwijs van Christus aan: “Laten wij dan door Hem [d.i. de Messias] Gode voortdurend een lofoffer brengen, namelijk de vrucht onzer lippen, die zijn naam 102

belijden. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zulke offers heeft God een welgevallen” (Hebreeën 13:15-16) God verlangt ernaar dat we de Messias eren vanwege zijn trouw en zijn bereidheid om voor zijn volk te lijden (Hebreeën 13:12). En Hij verlangt ernaar en bewerkt dat we barmhartige mensen worden, die elkaar helpen (‘weldadigheid”) en elkaar financieel en materieel ondersteunen (“mededeelzaamheid”). In zúlke offers heeft Hij behagen – dat was het doel van de door Hem ingestelde eredienst. Ook Paulus sprak over deze dingen: “Ik vermaan u dan [Gr. parakaleoo, “ik spoor u aan”], broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst” (Romeinen 12:1) Indien gelovigen zich aan God ter beschikking stellen, niet alleen “vanwege” maar ook “ten bate van” zijn barmhartigheden – dat wil zeggen: zich door Hem laten gebruiken om anderen barmhartigheid te bewijzen, dan is dat het soort offer dat God in mensen bewerkt. De christenen in Filippi hadden aan deze oproep gehoor gegeven. Ze hadden via Epafroditus een fors bedrag aan Paulus gestuurd om hem tijdens zijn gevangenschap te ondersteunen. De apostel reageerde met een dankwoord: “Nu is alles voldaan en ik ben rijkelijk voorzien; alles is aangezuiverd, nu ik van Epafroditus het door u gezondene ontvangen heb, een welriekend, een aangenaam, Gode welgevallig offer. Mijn God zal in al uw behoeften naar zijn rijkdom heerlijk voorzien, in Christus Jezus” (Filippenzen 4:18-19) 103

Jezus heeft ons geleerd dat offeren voor God alleen aanvaardbaar is indien de offeraars zélf tot Hem naderen en daardoor ánders worden. Hij hield zijn hoorders voor: “Wanneer gij dan uw gave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave daar, vóór het altaar, en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder, en kom en offer daarna uw gave” (Mattheüs 5:23-24) Van Israëlieten die niet naar verzoening met hun volksgenoten streefden kon God geen offers aanvaarden. Geen vervanging van de offeraar Uit het feit dat offers die naar de wet werden gebracht voor God alleen maar aanvaardbaar waren indien zij gepaard gingen met een verandering van de gezindheid van de offeraar blijkt dat het offerdier de offeraar niet vervangt. Maar ook in andere opzichten is de theorie van plaatsvervanging in strijd met de Schrift. We noemen drie punten: 1. Geen enkel offer was bij machte om een zonde te bedekken waarop de doodstraf stond! (wat Johannes aanduidt als “zonde tot de dood”, 1 Johannes 5:16). Ook het zondoffer bedekte slechts de onopzettelijke zonden (niet zonden die waren bedreven “met opgeheven hand”, Leviticus 4:1, 13, 22, 27). 2. Zondoffers waren gericht op het bedekken van de zonde, dus opheffing van de gebreken van mensen of van in de eredienst gebruikte voorwerpen, niet op het stillen van de toorn van God. 3. Zondoffers onderscheidden zich niet van andere offers door de slachting (ook bij brand- en vredeoffers werd er immers een dier geslacht), maar door wat er na de slachting gebeurde. Het offerdier werd normaliter geslacht door de Israëliet die een zondoffer kwam brengen: 104

“Vervolgens zal hij het rund voor het aangezicht des HEREN slachten”… “Hij zal het aan de noordzijde van het altaar slachten voor het aangezicht des HEREN”… “Hij zal… zijn offergave… slachten bij de ingang van de tent der samenkomst”… “Hij [de Israëliet] zal zijn hand op de kop van het zondoffer leggen en het zondoffer slachten…” (Leviticus 1:5, 1:11, 3:2, 4:29). Toch staat er in Leviticus 6:26: “De priester die het als zondoffer offert, zal het eten” (Leviticus 6:26) De priester offerde het rund, hoewel hij het dier niet had geslacht! Blijkbaar is “offeren” iets anders dan slachten. Het offeren is een handeling die op het slachten volgt. Die handeling wordt beschreven in de volgende passage: “En de priester zal met zijn vinger een deel van het bloed nemen en het strijken aan de horens van het brandofferaltaar… De priester… zal het [vet] op het altaar in rook doen opgaan, tot een liefelijke reuk voor de HERE. Zo zal de priester over hem verzoening [Hebr. “bedekking”] doen” (Leviticus 4:30-31) “Offeren” was niet het slachten van een dier. De altaarhandelingen die de priester verrichte waren het offeren. Offeren was het “strijken van het bloed” en het “in rook doen opgaan van het vet”. Slachting was noodzakelijk om een offer te kunnen brengen. Maar de slachting was niet het offer. Om te kunnen offeren moest men beschikken over een altaar. Zonder altaar kon men het vet niet laten “opgaan” en het bloed niet strijken aan de horens. Die horens waren het hoogste punt van het altaar en symboliseerden het naderen tot God, dat ook werd uitgebeeld door het “opgaan” van de rook. De Hebreeuwse term voor een offer is korban (afgeleid van het werkwoord hikrib, dat “naderen” betekent, zie Markus 7:11). Het doel van een offer is, de mens (terug) te brengen bij God. 105

Misvattingen Christelijke opvattingen over “verzoening” en “vergeving van zonden” worden beheerst door de misvatting dat de slachting het offer zou vormen. In de brief aan de Hebreeën staat: “Zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving” (Hebreeën 9:22) Bijna iedereen leest deze tekst alsof er stond: “Zonder plaatsvervangend sterven is vergeving van zonden onmogelijk”. Maar dat staat er niet. Wie Hebreeën 9:22 wil citeren, moet het vers in zijn geheel citeren. De volledige tekst luidt: “En nagenoeg alles wordt volgens de wet met bloed gereinigd, en zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving”. In de oorspronkelijke tekst staat voor “bloedstorting” het Griekse woord haimatekchusia. Letterlijk betekent dat: “bloeduitgieting”. De Hebreeën- schrijver bedoelt daarmee niet: de slachting van een onschuldig offerdier, maar: het gieten (of sprenkelen) van offerbloed op personen of voorwerpen die reiniging nodig hebben. De schrijver legt uit wat hij ermee bedoelt: “Want nadat door Mozes elk gebod volgens de wet aan al het volk was medegedeeld, nam hij het bloed der kalveren en der bokken met water, scharlaken wol en hysop en besprengde het boek zelf en al het volk, zeggende: Dit is het bloed van het verbond, dat God u heeft voorgeschreven. En ook de tabernakel en al het gereedschap voor de eredienst besprengde hij evenzo met bloed. En nagenoeg alles wordt volgens de wet met bloed gereinigd, en zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving” 11 (Hebreeën 9:19-22) 11 Grieks: aphesis, d.w.z. bevrijding van zonde. 106

“Bloedstorting” is het “besprengen” van personen of voorwerpen met bloed, zodat die “gereinigd” worden en van zonde worden “bevrijd”. Het is een verzamelnaam voor de handelingen die de priester met het bloed verrichtte. Geen aanduiding van de slachting van het offerdier. Handoplegging geen zonde-overdracht Het is niet juist om de handoplegging die bij een zondoffer plaatsvond (Leviticus 5:29) op te vatten als een overdracht van zonde aan het onschuldige offerdier. Indien die ceremonie werkelijk het overdragen van de zonde uitbeeldde, dan zou het lichaam van het offerdier als iets onreins en vervloekts zijn beschouwd. Maar dat was niet zo. Het was juist “iets allerheiligst!” (Leviticus 6:25) Wat ermee in aanraking kwam werd heilig! (Leviticus 6:27) Omdat het iets allerheiligst was mocht het alleen maar door priesters worden gegeten, op een heilige plaats (Leviticus 6:26) Voor de gedachte dat handoplegging het overdragen van de zonde uitbeeldde, voert men één tekst aan: “…En Aäron zal zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en over hem al de ongerechtigheden der Israëlieten en al hun overtredingen in al hun zonden belijden; hij zal die op de kop van de bok leggen” (Leviticus 16:21) Maar deze bok was niet de bok van het zondoffer die werd geslacht! Het was de bok die in de woestijn werd vrijgelaten (Leviticus 16:22). Bij dieren die werden geofferd was de handoplegging een vorm van vereenzelviging: “En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen [Hebr. bedekken]” (Leviticus 1:4, SV) 107

De band tussen offerdier en offeraar was zo sterk dat die twee in feite één waren. In beeld legde de offeraar zijn eigen leven af, en gaf dit over aan God. Uit de symboliek van het brandoffer blijkt dat God hartelijke toewijding van zijn schepselen nastreeft en “alles in allen” wil worden (1 Korinthe 15:28). Alles in hen, niet in een plaatsvervanger! Zodat ze Hem volmaakt zijn toegewijd. Een merkwaardige geschiedenis Wat God door middel van verzoening zal bewerkstelligen blijkt uit een merkwaardige geschiedenis die Mozes heeft opgetekend: “Israël verbleef in Sittim, en het volk begon hoererij te bedrijven met de dochters van Moab. Die nodigden het volk uit bij de offers van hun goden, en het volk at en boog zich voor hun goden neer. Toen Israël zich zo aan Baäl-Peor koppelde, ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël. De HEERE zei tegen Mozes: Neem alle hoofden van het volk en laat hen voor de HEERE in de volle zon ophangen, zodat de brandende toorn van de HEERE van Israël afgekeerd wordt. Toen zei Mozes tegen de rechters van Israël: Ieder moet zijn mannen doden die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben. En zie, een man uit de Israëlieten kwam en bracht een Midianitische vrouw bij zijn broeders, voor de ogen van Mozes en voor de ogen van heel de gemeenschap van de Israëlieten, terwijl zij huilden bij de ingang van de tent van ontmoeting. Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij op uit het midden van de gemeenschap, nam een speer in zijn hand, ging achter de Israëlitische man aan het slaapvertrek in, en doorstak hen beiden, zowel de Israëlitische man als de vrouw, door hun buik. Toen werd de plaag over de Israëlieten tot stilstand gebracht. Het aantal van hen, die aan de plaag stierven, was vier-entwintigduizend. Toen sprak de HEERE tot Mozes: Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft mijn 108

grimmigheid over de Israëlieten afgewend, doordat hij zich in hun midden met ijver voor Mij heeft ingezet, zodat Ik de Israëlieten niet in mijn na-ijver vernietigd heb. Zeg daarom: Zie, Ik geef hem mijn verbond van vrede: hij, en zijn nageslacht na hem, zullen het verbond van het eeuwige priesterschap hebben, omdat hij zich voor zijn God heeft ingezet en verzoening voor de Israëlieten heeft gedaan” (Numeri 25:1-13). Uit Numeri 31:16 weten we, dat de uitnodiging om aan de afgodendienst van Moab deel te nemen een list was, bedoeld om Israël te verzwakken. Koning Balak was bevreesd voor het Joodse volk en had de ziener Bileam ingehuurd om de Israëlieten te vervloeken. Doordat God de tong van de profeet bestuurde had Bileam hen echter alleen maar kunnen zegenen. Toch had hij bij zijn afscheid Balak nog een sluwe raad gegeven: “Israëls kracht is gebaseerd op de band met haar God. Indien u erin slaagt om die band te verbreken zal de kracht verdwenen zijn. Nodig de Israëlieten uit voor uw offerfeesten. Indien zij zich daar aan Baäl-Peor verbinden worden ze hun eigen God ontrouw. Dan hebt u uw doel bereikt” (Numeri 31:16, vgl. Openbaring 2:14). Ogenschijnlijk had Balak succes. Israël ging “hoererij bedrijven” (zowel letterlijk, in de vorm van tempelprostitutie, als figuurlijk – door afgoden te gaan dienen). Er brak een dodelijke ziekte uit, “de plaag” (Numeri 25:9, 31:16) en “er vielen er op één dag drieen-twintigduizend” (1 Korinthe 10:8). Mozes gaf opdracht dat alle familiehoofden opgehangen moesten worden. Zij hadden hun verwanten moeten beletten om op Moabs uitnodiging in te gaan. Bovendien moesten de rechters ieder ter dood brengen die zich aan Baäl-Peor had verbonden. Zulke mensen hadden trouwbreuk gepleegd waardoor Gods toorn was ontbrand en de plaag was ontstaan. 109

Maar dit bevel werd niet uitgevoerd. Want er gebeurde iets onverwachts. Een Israëliet (Zimri) kwam met een Midianitische vrouw (Kozbi) het kamp in om met haar gewijde prostitutie te plegen. Pinehas, de kleinzoon van Aäron, doorstak hen beiden met een speer in het slaapvertrek. Toen hield de plaag op (vs.8) en werd “Gods grimmigheid afgewend” (vs.11). Pinehas redde de levens van vele Israëlieten. Door zijn daad ontstond er vrede. Hoewel door deze daad “verzoening” (Hebr. “bedekking”) tot stand werd gebracht, had de dood van Zimri en Kozbi, evenmin als de dood van de Israëlieten die omkwamen ten gevolge van de plaag, enige verzoenende betekenis. Indien het bevel van Mozes was uitgevoerd, zou “de brandende toorn van de HEERE afgekeerd zijn” – maar niet omdat alle schuldigen dan zouden zijn gestraft. Hij zou zijn afgewend omdat God dan zijn doel met Israël had bereikt. Wat God verlangde te zien, wordt verteld in vers 28: “Pinehas... heeft Mijn grimmigheid over de Israëlieten afgewend, doordat hij zich in hun midden met ijver voor Mij heeft ingezet”. De Almachtige streefde niet naar vergelding, of de dood van alle schuldigen, maar naar Israëlieten die Hem met trouw en ijver dienden. Dat doel bereikte Hij hier en zal Hij ook in de toekomst bereiken. Conclusie 1. Indien men met het woord “plaatsvervanging” tot uitdrukking wil brengen dat een onschuldige de schuldigen vervangt, in hun plaats de straf draagt, en dat zijn onschuld de schuldigen wordt toegerekend, dan is de gedachte van plaatsvervanging in strijd met de wet en de profeten. 110

2. Indien men met “plaatsvervanging” bedoelt dat een onschuldige zich aan God toewijdt, niet voor zichzelf alleen maar als hoofd van de hele mensheid, die hem zal volgen omdat ze in hem is begrepen, dan is de gedachte van plaatsvervanging in overeenstemming met de Schrift. De term “plaatsvervanging” is echter niet aan de Bijbel ontleend. En het gebruik van deze term kan verwarring wekken. 3. Uit het onderwijs van Mozes en de profeten blijkt dat God naar werkelijke verandering van de zondaar streeft, en geen genoegen neemt met gerechtigheid die een zondig mens slechts in juridische zin wordt “toegerekend”. 4. De Eeuwige verblijdt zich over een mens die Hem uit liefde begint te dienen, niet over het voltrekken van de “gerechte straf” aan misdadigers. Dat kunnen we uit de geschiedenis van Pinehas leren, en uit de profetie van Ezechiël. 5. Vergelding en straf zijn niet Gods einddoel. Zijn einddoel is een schepsel dat Hem liefheeft uit een rein hart en een goed geweten en een ongeveinsd geloof (1 Tim.1:5). Zo zal Hij met al zijn schepselen tot zijn doel komen. 111

Deel 4: Christus en God 113

Christus als Hogepriester Wie over het onderwerp "verzoening" wil schrijven, behoort onderscheid te maken tussen bijbelwoorden die zijn afgeleid van het Griekse werkwoord katallassoo en andere bijbelwoorden die verband houden met het werkwoord hilaskomai. De eerste woordgroep heeft betrekking op het veranderen van vijanden in vrienden, de tweede op het opheffen van tekortkomingen. Bij gelovigen heeft verzoening (katallagè) al plaatsgevonden. Zij waren eens vijanden maar hebben door het kruis Gods liefde leren kennen. Paulus schrijft dat wij: “toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood van zijn Zoon” (Romeinen 5:10) Door Christus werden wij met onze Maker verzoend. Vanwege een veranderd inzicht (Gr. metanoia, bezinning of verandering van denken) staan wij niet langer vijandig tegenover Hem, maar mogen Hem vertrouwen. Ongelovige buitenstaanders mogen we uitnodigen om zich te “laten verzoenen” (2 Korinthe 5:20), beter gezegd: om “verzoend te zijn”, dat wil zeggen: hun vijandige houding te laten varen en zich toe te vertrouwen aan Hem die al hun vertrouwen waard is. Het werk van Christus In tegenstelling tot verzoening is bedekking van de zonden (hilasmos), ook in het leven van gelovigen, een nog onvoltooid proces. In de brief aan de Hebreeën staat12: 12 De bijbelcitaten in dit en het volgende hoofdstuk zijn ontleend aan de Telos [herziene Voorhoeve] vertaling. 115

“Daarom moest Hij [d.i. de Messias] in alles aan zijn broeders gelijk worden [= als sterfelijk mens geboren worden], opdat Hij een barmhartig en trouw hogepriester zou zijn in de dingen die God betreffen, om voor de zonden van het volk verzoening te doen. Want waarin Hijzelf geleden heeft toen Hij verzocht werd, kan Hij hun die verzocht worden te hulp komen” (Hebreeën 2:1718). De schrijver trekt een parallel tussen “voor de zonden van het volk verzoening doen” [Gr. de zonden van het volk bedekken] en “hun die verzocht worden te hulp komen”. Dat de Messias als hemelse hogepriester voor de zonden van het volk verzoening doet betekent dat Hij de “kinderen” van dat volk, zijn “broeders”, te hulp komt indien zij verzocht worden 13. De schrijver van de brief aan de Hebreeën brengt dit thema een aantal malen ter sprake. In het vierde hoofdstuk staat: “Want wij hebben niet een hogepriester die niet met onze zwakheden kan mee lijden, maar Eén die in alle dingen verzocht is als wij, met uitzondering van de zonde. Laten wij dus met vrijmoedigheid naderen tot de troon van de genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden tot hulp op de juiste tijd” (Hebreeën 4:15-16) En in het zevende hoofdstuk lezen we: “Hij, omdat Hij blijft tot in eeuwigheid, heeft een onveranderlijk priesterschap. Daarom kan Hij ook volledig behouden wie door Hem tot God naderen, daar Hij altijd leeft om voor hen tussenbeide te treden” (Hebreeën 7:25) 13 Zie John McLeod Campbell, The Nature of Atonement (reprinted from the original 1856 edition by Wipf and Stock Publishers, Eugene, OR 1999) 116

Tenslotte lezen we in de brief nog: “… Christus is niet ingegaan in het met handen gemaakte heiligdom, een tegenbeeld van het ware, maar in de hemel zelf, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons” (Hebreeën 9:24) Het werk van de hemelse hogepriester wordt ook genoemd in de brief aan de Romeinen en de eerste brief van Johannes: “Christus is het die gestorven is, ja nog meer, die opgewekt is, die ook aan Gods rechterhand is, die ook voor ons bidt 14. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?” (Romeinen 8:34-35) “Mijn kinderen, ik schrijf u deze dingen opdat u niet zondigt. En als iemand zondigt, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige; en Hij is het zoenoffer voor onze zonden; en niet voor onze zonden alleen, maar ook voor de hele wereld” (1 Johannes 2:1-2) Werkwoorden De bijbelschrijvers gebruiken verschillende woorden om het werk van de opgestane Messias aan te duiden. 1. “Te hulp komen” (letterlijk: “helpen”, boetheoo, Heb.2:17). Hiervan is het zelfstandig naamwoord “hulp” (boetheia, Heb.4:15) afgeleid. 2. “Tussenbeide treden” (entugchano, Heb.7:25). Hetzelfde Griekse woord is in Rom.8:34 met “bidden” vertaald. 3. “Verschijnen” (emphanizo, Heb.9:24). Het gaat om een verschijnen bij God, in de hemel. 14 Toen Hij nog op aarde was, bad de Heere Jezus al voor Zijn discipel Petrus, dat zijn “geloof niet zou ophouden” (Luk. 22:32). 117

4. “Voorspraak” (parakletos, 1 Joh.2:2). Deze titel van de Messias is afgeleid van het werkwoord parakaleoo, dat in het NT dikwijls is vertaald met “aansporen” of “vermanen”. In kerkelijke gezangen wordt Christus afgeschilderd als staande voor de Vader, terwijl Hij zijn wonden toont en voor de zondaar pleit. Men meent dat onze “Voorspraak” een pleidooi houdt opdat de hemelse Rechter ons zal vergeven. Door zijn vasthoudendheid wordt de gramschap van God over ons falen gesust. De reformator Calvijn schreef over het woord “verzoening” (of “zoenoffer”), dat voorkomt in 1 Johannes 2:2: “Zou iemand voor ons genade verkrijgen, hij moet voorzien zijn met een offerande. Want als God verbolgen is, zo wordt daar vereist een prijs om Hem tevreden te stellen” 15 Calvijn sloot zich aan bij een opvatting die in de zestiende eeuw gangbaar was. Maar deze opvatting is op minstens drie punten met de Bijbel in strijd. 1. De Bijbel leert nergens dat God werd verzoend, maar merkt altijd op dat de mens wordt verzoend (zie hoofdstuk 1). De gedachte dat Gods verbolgenheid moest worden gestild door middel van een prijs is dus onschriftuurlijk. 2. Volgens de Bijbel is Christus onze “Voorspraak” omdat Hij “ons te hulp komt” indien wij verzocht worden. De Bijbel spreekt in dit verband niet over de toorn van God maar over onze menselijke zwakte en hulpbehoevendheid. 3. Johannes noemt Jezus Christus, de Rechtvaardige, onze “Voorspraak bij de Vader” (1 Joh.2:1). De toevoeging “bij de Vader” geeft aan, dat we niet moeten denken aan “een Advocaat bij de Rechter”. Moet een kind soms van de diensten van een 15 Johannes Calvijn, Uitlegging op de Algemene Zendbrieven. Goudriaan: De Groot, 1973, pag.151. 118

advocaat gebruik maken om zijn zaak bij zijn vader te bepleiten? Jezus heeft ons het karakter van de Vader anders doen kennen: “Hebt uw vijanden lief en bidt voor hen die u vervolgen, opdat u zonen wordt van uw Vader die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want als u hen liefhebt die u liefhebben, wat voor loon hebt u? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En als u alleen uw broeders groet, wat doet u méér? Doen ook de volken niet hetzelfde? Weest u dan volmaakt zoals uw hemelse Vader volmaakt is” (Mattheüs 5:44-48) Gods volmaaktheid houdt in dat Hij zijn vijanden liefheeft, in plaats van hun vijandschap met gelijke munt te betalen. Hij slaat het wel en wee van zijn kinderen voortdurend gade en is te allen tijde bereid om in hun behoeften te voorzien (Mattheüs 6:25-34, Lukas 12:22-34). Van onwilligheid om zich te ontfermen is er bij Hem geen sprake. Te hulp komen Het hogepriesterlijk werk van de Messias wordt in de brief aan de Hebreeën nauwkeurig omschreven. Hij komt “hun die verzocht worden te hulp” (Heb.2:18b). Hij kan dat op volmaakte wijze doen omdat Hij ervaring heeft met verzoekingen (Heb.2:18a), en in alle opzichten verzocht is als wij, maar zonder te zondigen (Heb.4:15). Er staat niet, dat Christus hen die zondigen te hulp komt (door zulke zondaars te behoeden voor de straf) maar dat Hij hen die verzocht worden te hulp komt. De Messias weet hoe een mens met verzoeking moet omgaan. Hij is een expert op dit terrein, want Hij werd tijdens zijn aardse bestaan op alle mogelijke manieren verzocht en Hij faalde nooit. Wanneer de Bijbel in dit verband opmerkt dat Hij “hen die verzocht worden te hulp 119

komt”, dan moet dit betekenen dat Hij zijn broeders helpt om stand te houden, om niet te bezwijken onder de verzoekingen maar om op te staan indien ze hebben gestruikeld en om staande te blijven. Deze interpretatie van Hebreeën 2:18 en 4:15 stemt overeen met de brieven van Petrus en Johannes. Johannes schrijft: “Mijn kinderen, ik schrijf u deze dingen opdat u niet zondigt. En als iemand zondigt, wij hebben een voorspraak (Gr. parakletos, een aanspoorder) bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige…” (1 Joh.2:1) Petrus noemt de Messias “de Herder en Opziener van uw zielen” (1 Pet.2:25). Zoals een oudste de schapen hoedt en op het rechte pad houdt, zo doet Christus dat als “overste Herder” vanuit de hemel (1 Pet.5:1-7). Tussenbeide treden Het werkwoord entugchano, dat in Heb.7:25 met “tussenbeide treden” is vertaald, betekent: iemand benaderen met de bedoeling om bij die persoon een dringend verzoek in te dienen. Uit de Bijbel blijkt dat het zowel om een positief als een negatief appèl kan gaan. Het werkwoord komt in het NT vijf maal voor: 1. De Joden “wendden zich” (Gr. entugchano) tot stadhouder Festus met het verzoek om Paulus ter dood te brengen (Handelingen 25:24). 2. Gelovigen weten niet “wat moet zijn” en kunnen daarom niet doelgericht bidden, maar de Geest bidt “in overeenstemming met God” voor heiligen (Romeinen 8:26,27). Voor het bidden van de gelovigen staat in deze tekst proseuchomai, voor het “pleiten”, of “tussenbeide treden”, van de Geest het werkwoord entugchano. 120

3. De uit de doden opgewekte Christus is aan Gods rechterhand, waar Hij “ook voor ons bidt” (Romeinen 8:34). Hier wordt hetzelfde woord gebruikt als voor het “pleiten” van de Geest in vs.27. 4. De profeet Elia richtte zich bij de Horeb tot God met de volgende woorden: “Heer, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren omvergeworpen en ik ben alleen overgebleven en zij zoeken mijn leven” (Romeinen 11:2-3). Dit spreken van Elia duidt Paulus in Rom.11:2 aan met het werkwoord entugchano. In sommige bijbelvertalingen is dit met “aanklagen” weergegeven, maar in werkelijkheid hield Elia juist een vurig pleidooi: “Heer, het gaat helemaal mis met uw volk! Grijp in, doe er iets aan!” 5. Ten slotte staat er in Hebreeën 7:25, dat de hemelse Hogepriester “volledig kan behouden wie door Hem tot God naderen, daar Hij altijd leeft om voor hen tussenbeide te treden”. Ook hier gebruikt de bijbelschrijver voor “tussenbeide treden” het werkwoord entugchano. Volgens de Bijbel heeft dit “tussenbeide treden” of “pleiten” van Christus niet de betekenis die er door Calvijn aan werd gehecht. De opvatting dat onze Voorspraak in de hemel om vergeving smeekt en als een advocaat het vonnis van veroordeling van ons afwendt is onjuist. Uit het tekstverband blijkt wat de Bijbel onder dit pleiten verstaat: 1. Gelovigen weten niet “wat moet zijn” (grondtekst van Rom.8:26), maar de Geest pleit “in overeenstemming met God” voor hen, dus in overeenstemming met Gods bedoelingen (Rom.8:27). 121

2. Gelovigen zijn in verdrukking, benauwdheid, vervolging, honger, naaktheid, gevaar of zwaard “méér dan overwinnaars” vanwege Christus die aan Gods rechterhand voor hen pleit (Rom.8:34-39). 3. Omdat Christus sedert Zijn opstanding een onvergankelijk en altoosdurend leven bezit kan Hij te allen tijde voor Zijn broeders tussenbeide treden en hen “volledig behouden” (Heb.7:25). Het pleiten van Christus heeft volgens de Bijbel geen negatief doel (veroordeling voorkomen) maar een positieve betekenis. De opgestane Heere vraagt of gelovigen aan Gods bedoelingen mogen gaan beantwoorden. Hij rust niet totdat ze volledig gered zijn. Omdat Hij voor hen bidt zijn ze in zelfs in de moeilijkste omstandigheden “meer dan overwinnaars” en komt het helemaal goed met hen. Verschijnen In Hebreeën 9:24 staat dat Christus niet zoals de aardse hogepriester het met handen gemaakte heiligdom (de tempel in Jeruzalem) is binnengegaan, maar de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor God te verschijnen. Het werkwoord emphanizo, dat in Heb.9:24 met “verschijnen” is vertaald, komt in het NT tien maal voor. Het kan betrekking hebben op het verschijnen van uit de doden opgestane mensen aan hun volksgenoten (Mattheüs 27:53), op het “zich openbaren” van de opgestane Christus aan zijn discipelen (Johannes 14:21 en 22), en op het “tonen” dat men een hemels vaderland zoekt doordat men zichzelf “een vreemdeling en een bijwoner” noemt (Hebreeën 11:14). In de meeste gevallen heeft emphanizo betrekking op het “verschijnen” in de troonzaal van een 122

machthebber, om bij hem een verzoek in te dienen 16. Er is een verband tussen het “tussenbeide treden” van Christus dat de Hebreeënschrijver noemt (7:25), en zijn “verschijnen in de hemel” waarover de schrijver later spreekt (9:24). Uit het tekstverband blijkt dat dit “verschijnen” niet wordt herhaald (alsof Christus telkens opnieuw naar God zou moeten gaan wanneer zijn discipelen struikelen!) maar dat het eensvoor-altijd heeft plaatsgevonden, bij de hemelvaart. Immers, de schrijver vervolgt: “… ook niet, opdat Hij zichzelf dikwijls offerde, zoals de hogepriester elk jaar ingaat in het heiligdom met vreemd bloed; anders had Hij van de grondlegging der wereld af dikwijls moeten lijden. Maar nu is Hij éénmaal in de voleinding van de eeuwen geopenbaard om de zonde af te schaffen door het slachtoffer van zichzelf” (Hebreeën 9:25-26) Toen Christus in de hemel verscheen, is Hij gaan zitten aan Gods rechterhand. Juist daarom kan Hij voortdurend voor zijn broeders tussenbeide treden (Hebreeën 7:25). Voorspraak In zijn eerste brief houdt Johannes zijn lezers voor: ”…als iemand zondigt, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, 16 Boden van het Sanhedrin “verschenen” voor de Romeinse overste in Jeruzalem met het verzoek om Paulus te laten transporteren, zodat zij onderweg een hinderlaag konden leggen om hem te doden (Handelingen 23:15). De overste verzocht de neef van Paulus die dit plan aan hem had overgebracht, om aan niemand te vertellen dat hij voor hem was “verschenen” (Handelingen 23:22). De hogepriester Ananias “verscheen” vijf dagen later met enige oudsten en een advocaat, Tertullus, voor stadhouder Felix om Paulus aan te klagen (Handelingen 24:1). Later “verschenen” de overpriesters en andere hooggeplaatste personen uit Jeruzalem voor de nieuwe stadhouder Festus met het verzoek om Paulus te laten transporteren, zodat zij hem vanuit een hinderlaag konden doden (Handelingen 25:2, 25:15). 123

de Rechtvaardige” (1 Johannes 2:1). De vertaling van het Griekse woord parakletos met “voorspraak” is omstreden. Zoals we al opmerkten, is een “voorspraak bij de Vader” iets anders dan een “advocaat bij de Rechter”. Het werkwoord parakaleo, waarvan het zelfstandig naamwoord parakletos is afgeleid, wordt in de meeste bijbelteksten weergegeven met “aansporen”, “aanmoedigen”, “vertroosten” of “vermanen”. Christus spoort niet de Vader aan om ons vergeving te schenken, maar Hij spoort ons aan om zelfs indien we hebben gezondigd met vrijmoedigheid tot God te naderen, vanuit de wetenschap dat Hij het “zoenoffer” is voor al onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar voor die van de hele wereld. Omdat wij een hemelse Hogepriester hebben, roept de Hebreeënschrijver ons op om “met vrijmoedigheid te naderen tot de troon van de genade” (Hebreeën 4:16). Wij “hebben vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, langs de nieuwe en levende weg die Hij ons heeft ingewijd door het voorhangsel heen, dat is zijn vlees” (Hebreeën 10:19-20). Het hogepriesterlijk werk van Christus is er op gericht om ons tot God te brengen. “Naderen” (Gr. proserchomai) is in de brief aan de Hebreeën een zeven maal terugkerend sleutelwoord: “Laten wij dus met vrijmoedigheid naderen…” (4:16) “Daarom kan Hij ook volledig behouden wie door Hem tot God naderen…” (7:25) “… daar de wet een schaduw heeft… kan zij… hen die naderen nooit volmaken” (10:1) “Laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof…” (10:22) “Wie tot God nadert, moet geloven dat Hij is en dat Hij een beloner is van hen die Hem zoeken” (11:6) 124

“Want u bent niet genaderd tot de tastbare berg, maar… u bent genaderd tot... de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem…” (12:18, 22) Bovendien vinden we in de brief nog het werkwoord eggizo. Het nieuwe verbond heeft een “betere hoop” dan het oude waardoor wij (dichter) tot God “komen” (7:19). Na opstanding en hemelvaart In preken komt het hogepriesterlijk ambt van Christus dikwijls ter sprake, waarbij men veronderstelt dat Hij dit ambt op aarde al bekleedde. Johannes 17 staat bekend als “het hogepriesterlijk gebed” – hoewel de evangelist het niet zó aanduidt. Volgens de Bijbel was de Here Jezus zolang Hij op aarde leefde nog geen hogepriester. De schrijver van de Hebreeënbrief merkt hierover op: “Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda gesproten is, ten aanzien van welke stam Mozes nergens van priesters heeft gesproken” (Hebreeën 7:14) Omdat Jezus de “zoon van David” was en van Juda afstamde kon Hij wel koning maar geen priester zijn. Priester werd Hij pas ná zijn opstanding uit de doden. Hij is priester geworden: “niet... naar de wet van een vleselijk gebod, maar naar de kracht van een onvergankelijk leven” (Hebreeën 7:16) Bij zijn opstanding heeft God Hem tot het hogepriesterschap geroepen, door tegen Hem te zeggen: “U bent priester tot in eeuwigheid naar de orde van Melchizedek” (Hebreeën 5:6, vgl. 6:20, 7:17 en Psalm 110:4) 125

Uit de toevoeging “tot in eeuwigheid” blijkt dat het om een blijvend priesterschap gaat, dat alleen kan worden bekleed door iemand die de dood definitief achter zich heeft gelaten. Jezus ontving dit priesterschap toen Hij “het einddoel had bereikt”: uit de doden was opgestaan en ten hemel was gevaren. “… volmaakt geworden is Hij voor allen die Hem gehoorzamen een oorzaak van eeuwige behoudenis geworden, door God begroet als hogepriester naar de orde van Melchizedek” (Hebreeën 5:8-10) Hij verricht zijn hogepriesterlijk ambt in de hemel: “Want zo’n hogepriester paste ons ook: heilig, onschuldig, onbesmet, gescheiden van de zondaars en hoger dan de hemelen geworden” (Hebreeën 7:26) De Messias verricht zijn dienst “in het heiligdom, in de ware tabernakel, die de Heer opgericht heeft, en niet een mens” (Hebreeën 8:2) Hij… “is door de grotere en volmaaktere tabernakel, niet met handen gemaakt, (dat is, niet van deze schepping), ook niet door het bloed van bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed, eens voor altijd ingegaan in het heiligdom…” (Hebreeën 9:11-12) Hij… “is niet ingegaan in het met handen gemaakte heiligdom, een tegenbeeld van het ware, maar in de hemel zelf, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons; ook niet opdat Hij Zichzelf dikwijls offerde… anders had Hij van de grondlegging der wereld af dikwijls moeten lijden, maar nu is Hij éénmaal in de voleinding van de eeuwen geopenbaard om de zonde af te schaffen door het slachtoffer van Zichzelf” (Hebreeën 9:24-26) 126

Samenvatting 1. De Here Jezus was geen hogepriester zolang Hij nog op aarde leefde. In de aardse tempel was Hij onbevoegd om dienst te verrichten. Als priester naar de ordening van Melchizedek verricht Hij zijn dienst in de hemelse tabernakel. 2. Omdat Hij sedert zijn opstanding een onvergankelijk leven bezit, is Hij “priester tot in eeuwigheid” en kan Hij volledig behouden wie door Hem tot God naderen, daar Hij altijd leeft om voor hen tussenbeide te treden. 3. Bij zijn hemelvaart is Hij de ware tempel binnengegaan en ten bate van ons voor God verschenen. Vanuit zijn zitplaats aan Gods rechterhand kan Hij voortdurend voor ons pleiten. 4. Als hogepriester pleit Christus niet bij God om ons voor straf of veroordeling te behoeden. 5. Hij moedigt ons aan om op te staan indien wij hebben gestruikeld, en helpt ons om in de verzoeking stand te houden. Hij “komt ons te hulp indien wij verzocht worden”. 6. Hij “treedt voor ons tussenbeide” om ons aan Gods bedoelingen te doen beantwoorden. De uitkomst van dat pleidooi staat vast (vgl. Rom.8:24-39 “meer dan overwinnaars”, Heb.7:25, “volkomen behouden”). 7. Als hemelse “Parakleet” moedigt Hij ons aan om met vrijmoedigheid naar God te gaan. Het doel van zijn arbeid is, om ons “bij God te brengen” (zie Johannes 17:21-24). 127

Christus als Gods Beeld In beschouwingen over het onderwerp “verzoening” wordt er dikwijls van uitgegaan dat de Messias verzoening heeft bewerkt aan het kruis. Men veronderstelt dat Hij op Golgotha de toorn van de Schepper over de menselijke zonde heeft gestild. De Bijbel denkt bij verzoening echter aan opheffing van de vijandschap van de méns (zie hoofdstuk 2). De Schrift laat zien dat Jezus zich gedurende zijn hele leven heeft beijverd om mensen met hun Maker te verzoenen - niet alleen op Golgotha. Hij eerde God door in zijn doen en laten een volmaakt beeld van Hem te schetsen. Hij liet met woord en daad zien wat de juiste houding van een mens is ten opzichte van zijn Schepper: een houding van kinderlijk ontzag en vertrouwen, en een besef van totale afhankelijkheid. In de evangeliën wordt over dit onderwerp gezegd: “In die tijd antwoordde Jezus en zei: Ik prijs U, Vader, Heer van de hemel en van de aarde, dat U deze dingen voor wijzen en verstandigen hebt verborgen en ze aan kleine kinderen hebt geopenbaard. Ja Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor u. Alles is Mij overgegeven door mijn Vader; en niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon Hem wil openbaren” (Mattheüs 11:25-27, Lukas 10:21-22) “Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon die in de schoot van de Vader is, die heeft [Hem] verklaard” (Johannes 1:18) Jezus’ kerntaak was om God aan bepaalde mensen te openbaren. Niet aan alle mensen, maar aan mensen die eenvoudig waren als kinderen, de burgers van het rijk uit de hemelen. Toen Hij werd 129

gedoopt in de Jordaan daalde Gods Geest op Hem neer en klonk er een stem uit de hemelen die zei: “Deze is mijn geliefde Zoon, in wie Ik welbehagen heb gevonden” (Mattheüs 3:17). Die gebeurtenis markeerde het begin van zijn openbare optreden. Kenmerkend voor dat optreden was het feit dat Hij God dikwijls aanduidde als Vader. Niet slechts als zijn eigen Vader, maar óók als de Vader van de toehoorders. God is de Enig Goede Aan het begin van de Bergrede vinden we de opdracht: “Laat zo uw licht schijnen voor het oog van de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader die in de hemelen is, verheerlijken” (Mattheüs 5:16). Volgens Jezus was God voor elke toehoorder: “uw Vader die in de hemelen is”, en de oorsprong van alle “goede (Gr. mooie) werken”. Hij onderwees de menigten, dat God “licht” is en in geen enkel opzicht duister: “En dit is de boodschap die wij van Hem [d.i. Christus] gehoord hebben en u verkondigen: dat God licht is en dat in Hem in het geheel geen duisternis is” (1 Johannes 1:5). Wie nog vijandig en van God vervreemd zijn schilderen Hem af als Iemand die de mensen het goede onthoudt, die er een behagen in schept om hen te kwellen en te straffen (mocht Hij werkelijk bestaan). Maar Jezus predikte dat de Ene licht is en dat er in Hem in het geheel geen duisternis is. Hij is de Bron van al het goede en schone, van waarheid en trouw. Hij zorgt voor ons als een Vader en is daarom al ons vertrouwen waard. Al het 130

werkelijk goede dat er in de wereld is of wordt gedaan, is rechtstreeks van Hem afkomstig (Efe.2:10, Jak.1:17). De apostel Paulus knoopte bij deze gedachte aan en hield zijn lezers voor: “Wandelt als kinderen van het licht (want de vrucht van het licht bestaat in alle goedheid en gerechtigheid en waarheid)” (Efeze 5:8-9). God overwint het kwade door het goede In dezelfde rede hield Jezus zijn leerlingen voor: “U hebt gehoord dat gezegd is: U zult uw naaste liefhebben en uw vijand haten. Maar Ik zeg u: hebt uw vijanden lief en bidt voor hen die u vervolgen, opdat u zonen wordt van uw Vader die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want als u hen liefhebt die u liefhebben, wat voor loon hebt u? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En als u alleen uw broeders groet, wat doet u méér? Doen ook de volken niet hetzelfde? Weest u dan volmaakt zoals uw hemelse Vader volmaakt is” (Mattheüs 5:43-48). De Messias liet zien dat God oneindig veel grootmoediger is dan mensen. Zijn volmaaktheid blijkt uit het feit dat Hij zijn vijanden liefheeft, vurige kolen op hun hoofd stapelt en het kwade overwint door het goede (vgl. Romeinen 12:19-21). Echo’s van Jezus’ woorden vinden we in de brieven van de apostelen Paulus en Petrus. “Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet” (Romeinen 12:14). 131

“Vergeldt niemand kwaad met kwaad, behartigt wat goed is voor alle mensen” (Romeinen 12:17). “Worden wij gescholden, wij zegenen; vervolgd, wij verdragen; gelasterd, wij bidden” (1 Korinthe 4:12-13). “Ziet toe dat niet iemand een ander kwaad met kwaad vergeldt, maar jaagt altijd naar het goede voor elkaar en voor allen” (1 Thessalonicenzen 5:15). “Vergeldt niet kwaad met kwaad, of schelden met schelden, maar zegent integendeel, omdat u ertoe geroepen bent zegen te erven” (1 Petrus 3:9). Jezus heeft deze opdracht op volmaakte wijze in praktijk gebracht. Zelfs aan het kruis, in een situatie van de diepste vernedering en de ergste pijn, zegende Hij zijn vijanden nog en bad voor hen: “Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lukas 23:34) God geeft volstrekt belangeloos Omdat God volstrekt belangeloos geeft en bij ons een oprecht vertrouwen wil opwekken koestert Hij een diepe afkeer van schijnheiligheid. “Past er voor op dat u uw gerechtigheid niet doet voor het oog van de mensen, om door hen te worden gezien; anders hebt u geen loon bij uw Vader die in de hemelen is... Maar u, als u weldadigheid bewijst, laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw weldadigheid in het verborgen is; en uw Vader die in het verborgen kijkt, zal het u vergelden... U, wanneer u bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot uw Vader die in het verborgen is; en uw Vader die in het verborgen kijkt, zal 132

het u vergelden... Als u vast, zalf uw hoofd en was uw gezicht, om u niet aan de mensen te vertonen wanneer u vast, maar aan uw Vader die in het verborgen is; en uw Vader die in het verborgen kijkt, zal het u vergelden” (Mattheüs 6:1,3-4,6,17-18). Het vaderschap van God houdt in dat Hij voor zijn kinderen zorgt, van elk detail van hun situatie op de hoogte is en altijd bereid is om in hun werkelijke behoeften te voorzien. “Als u bidt, gebruikt dan geen omhaal van woorden zoals de volken, want zij menen dat zij door hun veelheid van woorden zullen worden verhoord. Wordt hun dan niet gelijk, want uw Vader weet wat u nodig hebt voordat u het Hem vraagt. Bidt u dan zó: Onze Vader, die in de hemelen zijt... Kijkt naar de vogels van de hemel, dat zij niet zaaien, niet maaien en niet in schuren verzamelen, en uw hemelse Vader voedt ze. Gaat u ze niet ver te boven?... Weest dan niet bezorgd, door te zeggen: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmee zullen wij ons kleden? Want naar al deze dingen zoeken de volken; want uw hemelse Vader weet dat u al deze dingen nodig hebt. Zoekt echter eerst het koninkrijk en zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u erbij gegeven worden” (Mattheüs 6:7-9,26,31-33, Lukas 12:29-31). Wij mogen God met vertrouwen benaderen en al onze noden en behoeften vrijmoedig aan Hem bekendmaken, want Jezus heeft gezegd: “Als dan u die boos bent, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader die in de hemelen is, goede gaven geven aan hen, die er Hem om bidden!” (Mattheüs 7:11, Lukas 11:13) Wij zijn slecht maar God is goed. Daarom zal Hij het goede (volgens Lukas: zijn Geest) nooit onthouden aan mensen die Hem erom vragen. 133

Conclusie 1. Jezus heeft zich gedurende zijn hele leven beijverd om mensen met God te verzoenen, zelfs nog terwijl Hij stierf aan het kruis. 2. Hij had opdracht om God aan de mensen te openbaren. Hij leerde hun God aanroepen als hun “Vader in de hemelen” en Hij onderwees dat God niet alleen zijn eigen Vader maar ook hún Vader was. 3. Het “licht” dat zijn leerlingen hebben is het feit dat zij God al mogen kennen als hun Vader. Een Vader die kan straffen en hard kan optreden wanneer dat nodig is, maar die in heel zijn handelen het uiteindelijk welzijn van zijn kinderen op het oog heeft. Zijn barmhartigheid strekt zich uit tot al zijn schepselen. 4. De opdracht van gelovigen om hun vijanden lief te hebben, hun vervolgers te zegenen, niemand kwaad met kwaad te vergelden en laster en vijandschap te beantwoorden met goedheid, hangt samen met het feit dat ook die vijanden en vervolgers God eens zullen leren kennen en Hem zullen gaan verheerlijken. Het optreden van gelovigen mag een weerspiegeling zijn van het karakter van hun God. 5. Het einddoel van God met zijn schepselen kan daarom nooit een onophoudelijke pijniging of een eindeloze straf zijn. Hij zoekt het verlorene en faalt in dat zoeken niet: uiteindelijk zal het verlorene worden gevonden. Elke knie zal zich buigen en elke tong zal belijden dat Jezus Heer is, tot eer van God de Vader. Uiteindelijk zal elk schepsel Hem verheerlijken. Hij wordt “alles in allen”. 134

Deel 5: Gods gerechtigheid 135

Gerechtigheid tonen In de brief aan de Romeinen schrijft Paulus, dat God de Messias heeft voorgesteld als zoenmiddel “om zijn rechtvaardigheid te tonen”, dus deze zichtbaar te maken: “Hem [d.i. Christus Jezus] heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden – om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is” (Romeinen 3:25-26) 17 Voor rechtvaardigheid gebruikt de apostel het Griekse woord dikaiosunè, dat zowel “gerechtigheid” als “rechtvaardigheid” kan betekenen en in de vertaling van het NBG op beide manieren is weergegeven. De calvinistische opvatting Belangrijk is, wat “rechtvaardigheid tonen” in dit verband betekent. Dr. Herman Ridderbos beantwoordde deze vraag als volgt: “Bij ‘gerechtigheid’ hebben we te denken aan Gods rechtvaardigheid, gelijk die in zijn gericht, oordelend, straffend en eisend zich openbaart. In Christus’ zoendood is deze gerechtigheid aan het licht getreden, in die zin, dat in het bedekken der zonde door Christus’ bloed getuigenis werd 17 De bijbelcitaten in dit en de beide volgende hoofdstukken zijn ontleend aan de vertaling van het NBG (1951), tenzij anders is aangegeven. 137

gegeven aan de goddelijke rechtvaardigheid. De zonde kon niet onverzoend en onbedekt blijven voor Gods oog. Zij is met Gods gerechtigheid niet bestaanbaar” 18 Dr. Seakle Greijdanus schreef, dat God zijn gerechtigheid heeft getoond “om de schaduw op zijn strafvorderende gerechtigheid, gevallen door het nalaten der volle strafoefening in den voorgaanden tijd, te verdrijven” 19 Een bekende weergave van deze opvatting vinden we in het oude avondmaalsformulier. We lezen daarin dat: “de toorn Gods tegen de zonde zó groot is, dat Hij die [eer dat Hij die ongestraft liet blijven] aan zijnen lieven Zoon Jezus Christus, met den bitteren en smadelijken dood des kruises gestraft heeft” 20 In de calvinistische theologie wordt het begrip dikaiosunè opgevat als rechtvaardigheid die zich uit in het bestraffen van het kwaad. De uitleg van Romeinen 3:25 in het avondmaalsformulier komt neer op het volgende: “Duizenden jaren lang heeft God de zonden van de mensheid niet bestraft. Maar omdat Hij rechtvaardig is, kan Hij het kwaad niet door de vingers zien. Op Golgotha heeft Hij zijn rechtvaardigheid getoond, door in plaats van het schuldige voorgeslacht zijn onschuldige Zoon te straffen”. 18 Herman Ridderbos, Aan de Romeinen [Commentaar op het Nieuwe Testament] Kampen: J.H.Kok, 1959, pag. 85. 19 Seakle Greijdanus, De Brief van de Apostel Paulus aan de gemeente te Rome, Amsterdam: Van Bottenburg, 1933, deel I, pag.200 20 Liturgie der Gereformeerde Kerken in Nederland, Formulier om het heilig Avondmaal te houden. 138

Was dit wat Paulus bedoelde, toen hij schreef dat God de Messias heeft voorgesteld als zoenmiddel om zijn rechtvaardigheid te tonen? Het tekstverband Uitdrukkingen die verband houden met het ten toon spreiden van gerechtigheid komen in de Romeinenbrief op meerdere plaatsen voor. Zo lezen we bijvoorbeeld: “Want gerechtigheid Gods wordt daarin [= in het evangelie 21] geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven” (1:17) “Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft, wat zullen wij dan zeggen?” (3:5) “Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, en wel gerechtigheid Gods door het geloof in Jezus Christus voor allen, die geloven” (3:21-22) Paulus had al drie maal over de gerechtigheid van God gesproken, voor hij in Romeinen 3:25 het “zoenmiddel” ter sprake bracht. In Romeinen 1:17 had hij opgemerkt dat Gods gerechtigheid in het evangelie wordt “onthuld” [Gr. apokaluptoo]. In Romeinen 3:5 had hij Gods gerechtigheid naast de menselijke onrechtvaardigheid geplaatst [Gr. sunistheemi]. In Romeinen 3:21-22 had de apostel verklaard dat “nu”, in de 21 De Griekse uitdrukking “en autoo” slaat terug op het evangelie. Maar omdat het evangelie dat Paulus predikte het goede nieuws is aangaande Gods Zoon (Romeinen 1:9) slaat “en autoo” ook terug op Christus. In zijn opstanding is gebleken dat de rechtvaardige uit geloof zal leven (Romeinen 1:3-4). Zijn geloofsvertrouwen - dat zelfs door de kruisdood niet aan het wankelen werd gebracht - is een toonbeeld van de gerechtigheid Gods. 139

persoon van de Messias, Gods gerechtigheid is “verschenen” (Gr. phaneroo). Het gaat om gerechtigheid die door het geloof van Jezus Christus 22 zichtbaar is geworden. Gerechtigheid “onthullen” (1:17), gerechtigheid “doen verschijnen” (3:21) en gerechtigheid “tonen” (3:25) zijn verwante uitdrukkingen. “Gerechtigheid tonen” kan niet betekenen: “laten zien dat je het kwaad niet onbestraft laat”, want Paulus zou dan in Romeinen 1 hebben geschreven: “Ik schaam me niet voor het goede nieuws, want daarin wordt onthuld dat God het kwaad niet onbestraft laat.” Als Paulus dat werkelijk aan de mensen had verteld, dan was zijn boodschap voor de hoorders beslist géén “goed nieuws” geweest! Indien de opvatting van Ridderbos, Greijdanus en het avondmaalsformulier betreffende gerechtigheid juist was, dan zou de apostel in Romeinen 3 hebben geschreven: “Nu is buiten de wet om zichtbaar geworden dat God het kwaad niet onbestraft laat, God heeft dat laten zien in het geloof van Jezus, de Messias” Zulke parafrases van 1:17 en 3:21 tasten het evangelie aan en heffen dit in feite helemaal op. De calvinistische uitleg van Romeinen 3:25 is daarom onjuist. Goed nieuws Blijkbaar heeft Paulus met “gerechtigheid Gods” iets anders bedoeld dan bestraffing van het kwaad (of het eisen van rechtvaardige vergelding). De apostel hechtte aan het woord dikaiosunè dezelfde betekenis als de psalmdichters en de 22 In de oorspronkelijke Griekse tekst van Romeinen 3:22 staat dia pisteoos Iesou Christou, “door [het] geloof van Jezus Christus”. In de Statenvertaling is de grondtekst correct weergegeven, maar niet in de vertaling van het NBG. 140

profeten die vóór hem over dit onderwerp hadden gesproken. In Psalm 98 horen we, wat er gebeurt wanneer God zijn gerechtigheid (Hebr. tsedaka) toont: “De HERE heeft zijn heil bekendgemaakt, zijn gerechtigheid geopenbaard voor de ogen der volken; Hij heeft gedacht aan zijn goedertierenheid En aan zijn trouw jegens het huis Israëls; Alle einden der aarde hebben aanschouwd het heil van onze God” (Psalm 98:2-3) “Gerechtigheid openbaren” is in deze psalm een parallel van “heil bekendmaken”. Wanneer God zijn gerechtigheid openbaart, dan laat Hij zien dat Hij Israël (ondanks haar afdwalingen en overtredingen) trouw is gebleven. Precies dezelfde parallel vinden we in Romeinen 1. Paulus schrijft daar: “…ik schaam mij het evangelie niet, want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven” (Romeinen 1:16-17) Wanneer God zijn gerechtigheid openbaart dan maakt Hij zijn heil bekend (Psalm 98:2). Indien Gods gerechtigheid wordt geopenbaard, dan wil dat zeggen dat Hij mensen redt door hen, uit het geloof van zijn Zoon, zelf te doen geloven en hun het ware leven te schenken. In het evangelie heeft God onthuld, dat “de rechtvaardige uit geloof zal leven” (1:17). Paulus verwijst naar “wat geschreven staat”, in het bijbelboek Habakuk (Habakuk 2:4). Het is opmerkelijk, dat Habakuks uitspraak in de Griekse Schriften niet letterlijk wordt geciteerd. Habakuk schreef: “De 141

rechtvaardige zal door zijn geloof [= zijn eigen geloof] leven”. In het Nieuwe Testament staat echter: “De rechtvaardige zal uit geloof leven” (Romeinen 1:17, Galaten 3:11, Hebreeën 10:38). Blijkbaar heeft de profetie een dubbele betekenis. Eén rechtvaardige (= de Messias) zou “door zijn (eigen) geloof” leven. Anderen zouden leven “uit geloof”, het geloof van die Ene, of geloof dat hun door God werd geschonken. “De rechtvaardige” uit Habakuk 2:4 is de Messias. Hij wordt in de bijbel “de Rechtvaardige” genoemd 23. Het evangelie beschrijft hoe de Heere werd geboren uit het geslacht van David “naar het vlees”, zoals was aangekondigd in de Schriften, en hoe Hij werd verklaard Gods Zoon te zijn “in kracht”: doordat Hij “naar de geest der heiligheid” opstond uit de doden (Romeinen 1:2-4). Zó heeft God geopenbaard, dat “de rechtvaardige uit geloof zal leven”: de Messias bleef zijn hemelse Vader vertrouwen, zelfs toen deze hem opdroeg om zich te laten kruisigen, en is daarom met een onvergankelijk lichaam uit de doden opgewekt. Door de Messias als een sterfelijk mens geboren te laten worden en Hem uit de doden op te wekken, bewees God dat Hij zich houdt aan de beloften die Hij had gegeven door zijn profeten, in de heilige Schriften (Romeinen 1:2). Ondanks de ontrouw van de mensheid en van zijn volk Israël heeft Hij wat Hij had beloofd in vervulling doen gaan. Ondanks de woekering van het kwaad is Hij blijven geloven in zijn schepping, en blijven werken aan de vervolmaking van zijn schepselen. Aan het voorbeeld van de Messias heeft God laten zien wie Hij als rechtvaardigen beschouwt: mensen die Hem op zijn woord geloven, zelfs al zijn ál hun ervaringen met dat woord in strijd 24. 23 Handelingen 3:14 en 7:52; 1 Petrus 3:18; 1 Johannes 2:1 24 Vergelijk Mattheüs 27:46, Romeinen 4:16-22. 142

De Schepper houdt vast aan wat Hij heeft bepaald. De mens, die Hem in de hof van Eden ging wantrouwen, moet en zál Hem weer gaan vertrouwen en aan zijn bestemming gaan beantwoorden. Dáárom heeft God zijn Zoon gestuurd, dáárom heeft die Zoon zich in de handen van zijn vijanden overgegeven en dáárom is Hij uit de doden opgewekt. Het evangelie laat zien, dat de Schepper zijn oorspronkelijke bedoeling trouw blijft. In het evangelie wordt “rechtvaardigheid Gods geopenbaard uit geloof tot geloof”. Het geloof van de Messias is het toonbeeld van gerechtigheid. Daarom is de openbaring uit geloof. Zoals Jezus met God wandelde, als een kind dat zijn Vader onder alle omstandigheden bleef vertrouwen, zo behoren alle mensen tegenover God te staan. Het is Gods bedoeling dat anderen die dit toonbeeld zien, Hem op hun beurt gaan vertrouwen. Daarom is de openbaring tot geloof. Voor alle andere mensen is “geloven” niets anders dan kijken: “En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een ieder die gelooft 25, in Hem eeuwig leven hebbe” (Johannes 3:14-15) We mogen kijken naar Jezus, een sterfelijk mens als wij maar een rechtvaardige, en mogen opmerken dat God Hem uit de doden heeft opgewekt. Uit de geschiedenis van Jezus mogen wij concluderen dat God “wat Hij beloofd heeft, ook machtig is te doen” (Romeinen 4:21). Als we tot dat inzicht komen en onze Maker gaan vertrouwen, dan beschouwt God ons als rechtvaardigen (Romeinen 4:23-25). Hij rekent ons dat vertrouwen toe als gerechtigheid (Romeinen 4:3,22-23). Hij zal ons uit de doden opwekken net zoals Hij Jezus heeft opgewekt (Romeinen 8:11). 25 Dus, die naar Hem opkijkt en van Hem redding verwacht, zoals de Israëlieten die door een gifslang waren gebeten opkeken naar de koperen slang. 143

“Dit is het woord van het geloof dat wij prediken: dat, als u met uw mond Jezus als Heer zult belijden en met uw hart geloven dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, u behouden zult worden” (Romeinen 10:9-10, Telos). Gerechtigheid in de Psalmen Gods gerechtigheid is volgens velen zijn handhaving van een volmaakt rechtsevenwicht. Omdat Hij rechtvaardig oordeelt, kunnen misdadigers hun “gerechte straf” niet ontlopen. De psalmdichters en de profeten spreken op een volstrekt andere manier over “gerechtigheid”. In Psalm 51 blijkt dit wel héél duidelijk. Koning David had overspel gepleegd met Batseba, de vrouw van een legerofficier, en bij haar een kind verwekt. Om het misdrijf in de doofpot te kunnen stoppen had hij haar man laten sneuvelen. De koning had een dubbele misdaad begaan. Volgens de wet van Mozes verdiende hij de doodstraf. David erkende zijn schuld en had berouw over zijn zonde. Hij bad: “Red mij van bloedschuld o God, God mijns heils, laat mijn tong over Uw gerechtigheid jubelen” (Psalm 51:16) “Gerechtigheid” betekent hier niet, dat de Schepper elke misdadiger zijn verdiende loon geeft. Het betekent dat Hij diens overtreding “uitdelgt” (Psalm 51:3), hem “wast” van ongerechtigheid en “reinigt” van zonde (Psalm 51:4,9), zodat hij wordt herschapen en vernieuwd (Psalm 51:12) en opnieuw vreugde mag kennen (Psalm 51:10,14). Gerechtigheid is de eigenschap die God ertoe drijft om te redden wie reddeloos verloren is, om te helpen wie geen helper heeft, 144

om bij te staan wie heeft gefaald, om “de goddeloze te rechtvaardigen” (Romeinen 4:5). Gods gerechtigheid staat in rechtstreeks verband met zijn “goedertierenheid”, zijn barmhartigheid en onverdiende goedheid (Psalm 51:3). Vanwege die gerechtigheid is er redding! Een ander voorbeeld vinden we in Psalm 31. De dichter van dit lied bevindt zich in een benarde situatie vanwege de dreiging van machtige vijanden. Hij schrijft: “Voor allen die mij benauwen, ben ik tot een smaad geworden, voor mijn buren allermeest, en voor mijn bekenden tot een schrik... Vergeten ben ik, uit het hart, als een dode; ik ben geworden als gebroken vaatwerk” (Psalm 31:12,13). In zijn omgeving is er niemand die hem helpt, hij staat volstrekt alleen en is de dood nabij. In die situatie smeekt hij: “Doe mij ontkomen door Uw gerechtigheid” (Psalm 31:2). Gerechtigheid is hier: “bevrijding van de hulpeloze, van de bedreigde, van de vereenzaamde” 26. Een derde voorbeeld ontlenen we aan het boek Jesaja. De schrijver merkt op dat de volken afgoden vereren en beschaamd zullen staan omdat die hen niet kunnen helpen (Jesaja 45:16,20). Maar Israël zal worden verlost (Jesaja 45:17). De HERE zegt over zichzelf: “Er is geen God behalve Ik, een rechtvaardige, verlossende God is er buiten Mij niet” (Jesaja 45:21) 26 Klaas D. Goverts, Gerechtigheid [serie: Woord voor Woord] Kracht van Omhoog, 49e jaargang, nummer 6, juni 1985 145

God is “rechtvaardig” in tegenstelling tot de afgoden. Dat betekent, dat je op Hem niet tevergeefs vertrouwt. Hij “verlost”, dát is zijn gerechtigheid. Daarom mag Jesaja de volken uitnodigen: “Wendt u tot Mij en laat u verlossen, alle einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer” (Jesaja 45:22) Bij niemand anders kan de mensheid hulp krijgen, en uiteindelijk zal men dat ook inzien: “Alleen bij de HERE, zal men van Mij zeggen, is gerechtigheid en sterkte, tot Hem zal men komen, maar beschaamd zullen staan allen die tegen Hem in woede ontstoken zijn” (Jesaja 45:24) In de Hebreeuwse tekst van vers 24 staat het woord “gerechtigheid” in het meervoud. De mensen zullen God zoeken vanwege zijn rechtvaardige daden, de redding die alleen Hij kan schenken. Gods gerechtigheid blijkt uit de manier waarop Hij met zijn schepselen omgaat. Hij laat de wereld niet aan haar lot over. In de Hebreeuwse Bijbel is gerechtigheid een parallel van: 1. redding (Psalm 31:2-3, 71:2) 2. goedertierenheid (Psalm 33:5, 36:6-8, 36:11, 40:11, 89:15, 103:17) 3. trouw (Psalm 40:11, 96:13, 143:1) 4. heil (Psalm 40:11, 71:15, 98:2; Jesaja 46:13, 51:5) 5. verlossing (Jesaja 45:21) 146

Paulus gebruikt het woord “gerechtigheid” in dezelfde zin. Wanneer de apostel schrijft: “Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden…” (Romeinen 3:21) Dan betekent dit, volgens zijn eigen woorden: “Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus” (Romeinen 3:23-24) Rechtvaardigen Wat bedoelt Paulus in dit verband met “rechtvaardigen”? Het gangbare protestantse commentaar luidt als volgt: “Rechtvaardigen betekent ‘rechtvaardig verklaren’. Het is een juridische term (zie Deut. 25:1). Rechtvaardigen betekent niet ‘rechtvaardig maken’. Zie Lukas 7:29: de mensen “maakten” God niet rechtvaardig, zij verklaarden Hem rechtvaardig. Het tegenovergestelde van rechtvaardiging is veroordeling (Deut. 25:1; Romeinen 5:16-19)” 27. Dat mensen God niet rechtvaardig kunnen maken, is een waarheid als een koe. Wij hebben niet de macht om wie dan ook rechtvaardig te maken, en in het geval van God is zo’n daad ook volstrekt overbodig. Wanneer wij God rechtvaardigen, wil dat zeggen dat we erkennen dat Hij in zijn recht staat, of altijd de waarheid heeft gesproken (vgl. Romeinen 3:4). Dat de rechtvaardiging van de mens in Romeinen 5 het tegenovergestelde zou zijn van diens veroordeling en niet 27 Ontleend aan het document Rechtvaardiging, geschreven door Marc Verhoeven, te vinden op het adres verhoevenmarc.be. 147

“rechtvaardig maken” maar alleen “rechtvaardig verklaren” zou betekenen, is een menselijke redenering die de Romeinenbrief van zijn kracht berooft. Want volgens Paulus overtreft de genade van de rechtvaardiging de vloek van de veroordeling in elk opzicht vér (Romeinen 5:16-17). De genade is “méér dan overvloedig” (Romeinen 5:20). Vanwege de rechtvaardiging ontvangt men onvergankelijk leven en mag in dat leven als koning heersen, na vanwege de veroordeling aanvankelijk voor korte tijd aan de dood onderworpen te zijn geweest (Romeinen 5:17,21) 28. Het lijden van de tegenwoordige tijd weegt in geen enkel opzicht op tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden (Romeinen 8:18). In Romeinen 3:24 heeft “rechtvaardigen” een diepere betekenis dan “vrijspreken” of “rechtvaardig verklaren”. Wanneer een rechter een crimineel ontslaat van rechtsvervolging, dan wordt de betrokkene daar geen ander mens van. Maar wanneer God iemand rechtvaardigt, dan vindt er een geweldige verandering plaats. In Romeinen 3:23-24 staat “om niet gerechtvaardigd worden uit zijn genade” tegenover “zondigen en de heerlijkheid Gods derven”, die heerlijkheid missen of daaraan tekort komen. Van nature “zondigt de mens”, hij mist zijn doel. De heerlijkheid waartoe God hem heeft bestemd ontbreekt. Hij begeeft zich op verkeerde wegen. Zelfs indien hij met inspanning van al zijn krachten het goede nastreeft, dan nog slaagt hij er niet in om dit volledig te bereiken. Maar wanneer God de mens rechtvaardigt, geheel gratis, dan gaat hij aan zijn doel beantwoorden, dan wordt hij zoals de Schepper hem of haar heeft bedoeld, dan begint Gods heerlijkheid in zijn of haar leven te stralen. 28 Ik ben mij ervan bewust dat “rechtvaardiging” en “veroordeling” in de traditionele theologie op andere wijze tegenover elkaar worden gesteld, maar dit is de tegenstelling die Paulus aanbrengt in het vijfde hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen! 148

Verlossing in Christus Jezus Dat “rechtvaardigen” meer is dan “vrijspreken” of “rechtvaardig verklaren” blijkt ook uit de toevoeging van Paulus, dat “allen… om niet worden gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus”. Het Griekse woord lutroosis betekent: vrijkoping door betaling van een losgeld. In Romeinen 3:24 gebruikt de apostel een versterkte vorm van dit woord, apolutroosis, totale vrijkoping, volledige betaling. Volgens het Nieuwe Testament heeft de Messias ons “vrijgekocht” van: “de vloek der wet” (Galaten 3:13) “alle ongerechtigheid” (Titus 2:14) “onze ijdele wandel”29 (1 Petrus 1:18-19) “Verlossing door het bloed van Christus” is een synoniem van “vergeving der zonden” (Efeze 1:7, Kolossenzen 1:14). Het Griekse woord aphesis, dat met “vergeving” is vertaald, betekent “wegzending”, in de zin van “vrijlating”. Vergeving is méér dan “kwijtschelding van schuld”. Het gaat om bevrijding uit de macht van de zonde. De zonde houdt ons als slaven in haar greep. Haar macht blijkt uit de hardnekkigheid van bepaalde overtredingen en tekortkomingen in ons leven. Maar Christus heeft ons van die zonden losgekocht, zodat wij die niet langer als slaven hoeven te dienen. Hij zal ons er uiteindelijk volkomen van bevrijden (vgl. Johannes 8:31-36). 29 Dus onze vruchteloze pogingen om onszelf te verbeteren, of in overeenstemming met Gods wet te leven. 149

Voorgesteld als zoenmiddel Over de Messias schrijft Paulus dat God Hem heeft “voorgesteld als zoenmiddel door het geloof in zijn bloed” (Romeinen 3:25). Het Griekse werkwoord protithemai, dat door het NBG met “voorgesteld” is vertaald, komt nog op twee andere plaatsen voor. Op die plaatsen is het met “zich voornemen” vertaald: “Ik wil niet dat u onbekend is, broeders, dat ik mij dikwijls voorgenomen heb tot u te komen…” (Romeinen 1:13) “naar zijn welbehagen, dat Hij [God] zich had voorgenomen in zichzelf aangaande de bedeling van de volheid der tijden…” (Efeze 1:9) Gezien het vervolg van Paulus’ betoog ligt het voor de hand om protithemai ook in Romeinen 3:25 met “zich voornemen” te vertalen. God heeft vóór de grondlegging der wereld al besloten dat de Messias als “zoenmiddel” zou fungeren. Hij was voordat Hij begon te scheppen al van plan om de schepping door zijn Zoon te vervolmaken. Hij “plande” of “beoogde” de Messias als hilasterion. In de Septuagint, de beroemde Griekse vertaling van het Oude Testament die door Joodse geleerden uit Alexandrië is gemaakt, is het woord hilasterion een aanduiding van het “verzoendeksel” van de ark die zich bevond in de tabernakel. Ook in de brief aan de Hebreeën heeft hilasterion die betekenis (Hebreeën 9:5). Romeinen 3:25 is op dit spraakgebruik geen uitzondering. Israëls hogepriester moest éénmaal per jaar het bloed van de zondoffers 30 sprenkelen. Eerst óp het verzoendeksel, “aan de voorzijde”, en daarna vóór het verzoendeksel, zevenmaal (Leviticus 16:14-15). Mozes tekent daarbij aan: 30 Een stier voor zichzelf en een geitenbok voor het volk. 150

“Zó zal hij verzoening [Hebr. bedekking] doen over het heiligdom om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun zonden; aldus zal hij doen met de tent der samenkomst, die bij hen verblijf houdt te midden van hun onreinheden. Geen mens zal in de tent der samenkomst zijn, wanneer hij daar binnengaat om in het heiligdom verzoening [Hebr. bedekking] te doen, totdat hij naar buiten komt en verzoening [Hebr. bedekking] gedaan heeft voor zichzelf, voor zijn huis en voor de gehele gemeente Israëls” (Leviticus 16:16-17). Het hilasterion in de tabernakel was een “ding”: het deksel van de ark. Wanneer Paulus schrijft, dat God Christus Jezus tot hilasterion heeft gesteld, dan moet dit dus beeldspraak zijn. De gekruisigde en opgestane Heer is immers geen ding maar een levend Mens. Paulus gebruikt de stijlvorm die bekend staat als “naamswisseling” of metonymia, waarbij men in plaats van de werking de oorzaak, of in plaats van de oorzaak de werking noemt. Ook in het Nederlands gebruiken we die stijlvorm dikwijls. We kunnen bijvoorbeeld spreken over iemands “grijze haren”, wanneer we zijn ouderdom bedoelen. Of we kunnen zeggen dat iemand “een liefhebber is van de fles”, terwijl die persoon in werkelijkheid een liefhebber is van alcohol. Wanneer Paulus opmerkt, dat God de Messias tot hilasterion heeft gesteld, dan wil dat zeggen dat de Messias de volmaakte vervulling is van Israëls jaarlijks terugkerende ritueel op de Grote Verzoendag. Zoals het bloed dat de hogepriester op het verzoendeksel sprenkelde “bedekking” bracht, de zonden wegnam, de tekortkomingen van heel Israël ophief, zo zal het bloed van de Messias het herstel van de hele schepping te weeg brengen. In het vervolg van zijn betoog zet de apostel uiteen dat het messiaanse hilasterion helende kracht heeft voor alle generaties uit het verleden en ook voor alle toekomstige generaties. 151

Door het geloof in zijn bloed Wat betekenen de woorden “door het geloof in zijn bloed”, die Paulus laat volgen op de mededeling dat God de Messias tot “zoenmiddel” heeft gesteld? Volgens velen vormen ze een ongepaste wending in het betoog. Terwijl in het eerste deel van de zin God de handelende persoon was (Hij heeft gesteld...), zou de apostel nu plotseling het geloof van de mens ter sprake brengen. Volgens Dr. Herman Ridderbos drukken deze woorden uit dat “het geloof de weg en het middel is, waardoor men deel ontvangt aan de door God bestelde verzoening” 31. Ridderbos sluit zich daarmee aan bij de opvatting van de meeste commentatoren, maar de mening van de meerderheid is niet per definitie juist. Mijns inziens is er van een wending in het betoog geen sprake, omdat vers 25 niet spreekt over het geloof van de mens maar over het geloof van God 32. In de brief aan de Romeinen had de apostel al eerder over “geloof” gesproken. In bijbelvertalingen is het Griekse woord pistis soms weergegeven als “trouw” en bij andere gelegenheden als “geloof”. Daardoor is de lijn van Paulus’ betoog moeilijk te volgen. Indien we pistis consequent als “geloof” vertalen dan schreef de apostel het volgende: “Wat dan? Als sommigen 33 ongelovig zijn geweest, zal hun ongeloof het geloof van God te niet doen? Volstrekt niet! Maar 31 A.w., pag.84-85. 32 Tot mijn verbazing wordt deze opvatting in bijbelcommentaren zelden of nooit genoemd. Ik heb hem wél aangetroffen bij: George R Hawtin, The Restitution of All Things, Eagle, ID: Treasures of Truth, z.j. en bij Wolfgang Einert, Der Römerbrief, Berlin: SDL Verlag und Druck, 2003. 33 Dat zijn de menselijke partners in het verbond van God met Israël. 152

God zij waarachtig en ieder mens leugenachtig...” (Romeinen 3:34, Telos) Heel het betoog van Paulus is gebaseerd op de constatering dat God trouw is en de mens ontrouw. Bij de mensen is er ongeloof, bij God geloof (vers 3). Mensen zijn leugenaars, alleen God spreekt de waarheid (vers 4 en 7). Bij ons is er ongerechtigheid, bij God gerechtigheid (vers 5). Over de mensheid had de apostel, aan de hand van citaten uit de Psalmen, bijzonder krasse uitspraken gedaan. “Er is niemand die verstandig is, niemand die God zoekt... De vreze Gods staat hun niet voor ogen” (vers 11-18). De conclusie van Romeinen 3:1-20 luidt: “Bij mensen ontbreekt het echte geloof. Bij hen is er geen sprake van trouw, maar alleen van ontrouw”. In vers 22 brengt Paulus dan de éne mens ter sprake in wie Gods gerechtigheid is geopenbaard omdat Hij wél geloofde, Jezus Christus. De apostel spreekt in dit vers niet over ons geloof in Jezus Christus, maar over het geloof van Jezus Christus. Net zoals “geloof van Abraham” (Romeinen 4:16) betekent: het geloof dat Abraham bezat, zo betekent “geloof van Christus” (Romeinen 3:22) ook: het geloof dat Christus bezat. Wanneer de apostel vervolgens opmerkt: “tot allen en over allen die geloven”, dan ontkracht hij daarmee niet wat hij in het voorafgaande had gezegd. Het is niet zó dat bepaalde mensen zich in positieve zin van de rest onderscheiden omdat ze “van nature” op God vertrouwen of bij het horen van de evangelieboodschap “spontaan” voor Christus kiezen. Het blijft: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, bij God trouw en bij het schepsel ontrouw. 153

Dat er desondanks mensen zijn die God op zijn woord geloven en op zijn Zoon Jezus Christus vertrouwen, is geen keuze die hun als verdienste kan worden aangerekend. Het toont aan dat God bezig is om goddelozen 34 helemaal gratis, totaal voor niets, te rechtvaardigen (vers 23). Zulke eerstelingen 35 zijn de voorbode van de volle oogst. Aan hen kun je zien waarheen God met allen op weg is. “Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus” (Romeinen 3:23-24) In het voorafgaande gedeelte van hoofdstuk 3 (vers 1 tot 24) heeft het zelfstandig naamwoord “geloof” steeds betrekking op God (vs.3) of op de mens Jezus Christus (vs.22) maar nooit op andere mensen. Het ligt daarom voor de hand om, wanneer de apostel het woord “geloof” voor de derde keer gebruikt, in vers 25, ook aan het geloof van God te denken – te meer daar God in dit vers de handelende persoon is. “Hem heeft God gesteld als zoenmiddel door het geloof in zijn bloed” betekent: “Hem heeft God gesteld als zoenmiddel vanwege het vertrouwen dat Hij heeft in zijn bloed”. De Schepper kon de zonden die vóór het kruis werden gepleegd verdragen, omdat Hij erop vertrouwde dat het bloed van Christus die zonden zou wegnemen. 34 Vgl. Romeinen 4:5. Laten we in onze oren knopen dat we goddelozen zijn! 35 Vgl. Romeinen 8:23, Romeinen 11:16, en Jakobus 1:18. 154

De betekenis van het bloed Het is boeiend om te lezen, hoe het hilasterion functioneerde, m.a.w. hoe de hogepriester het bloed van de zondoffers moest gebruiken. In Leviticus 16 lezen we daarover: “Dan zal hij een deel van het bloed van de stier nemen en dat met zijn vinger sprenkelen op het verzoendeksel, aan de voorzijde; en vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal dat bloed met zijn vinger sprenkelen” (vs.14) “Dan zal hij de bok van het zondoffer, voor het volk bestemd, slachten... en met dat bloed doen, zoals hij met het bloed van de stier gedaan heeft, hij zal het op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprenkelen” (vs.15) “Hij zal van het bloed van de stier en van het bloed van de bok nemen en dat rondom aan de horens van het altaar strijken. Dan zal hij daarop met zijn vinger zevenmaal van het bloed sprenkelen en het reinigen en heiligen van de onreinheden der Israëlieten” (vs.18-19) Drie zaken in deze beschrijving zijn opmerkelijk: a. De volgorde waarin het sprenkelen plaatsvond: eerst op het verzoendeksel, aan de voorkant, daarna vóór het verzoendeksel, daarna aan de horens van het altaar en tenslotte op het altaar. b. De frequentie waarmee het sprenkelen plaatsvond: zevenmaal voor het verzoendeksel en zevenmaal op het altaar. c. De reden die voor het aanbrengen van het bloed wordt aangegeven: om tabernakel en altaar te reinigen van de onreinheden der Israëlieten. 155

Boven het verzoendeksel van de ark, tussen de cherubim die dat deksel overschaduwden, was God op een bijzondere manier aanwezig (Exodus 25:22, 30:6). Vanaf die plaats sprak Hij tot Mozes met een hoorbare stem (Numeri 7:89). De voorzijde van het verzoendeksel was naar het voorhangsel toegekeerd en daarmee ook naar het volk dat zich in de voorhof van de tabernakel bevond. Uit de volgorde waarin het sprenkelen moest plaatsvinden (eerst op de voorkant van het verzoendeksel, daarna voor het verzoendeksel, vervolgens aan de hoornen van het altaar, tenslotte op het altaar) bleek, dat God het initiatief nam en dat het herstel uitging van Hem. Niet de mens bracht een offer en maakte zich daarmee aanvaardbaar in Gods oog, maar God verschafte het middel om de zonde weg te nemen. Hij gaf het bloed op het altaar om “verzoening te doen” voor de levens van de Israëlieten, dus hun tekortkomingen te bedekken (Leviticus 17:11). Ook de frequentie waarmee het sprenkelen plaatsvond is van grote betekenis. De zevenvoudige sprenkeling wijst op een volledige verwijdering van alle tekortkomingen. Nadat Naäman de Syriër zich zevenmaal had gewassen in het water van de Jordaan was hij volkomen genezen van zijn melaatsheid. Zijn lichaam “werd weer gezond als het lichaam van een kleine jongen” (2 Koningen 5:10,14). Zo is het stellig ook met de “onreinheden der Israëlieten en hun overtredingen in al hun zonden”. Door het ware hilasterion dat op Gods tijd is verschenen zullen al die zonden en onreinheden worden weggedaan (vgl. Romeinen 11:26-27). Alles wat de mens God kan aanbieden of voor Hem kan doen is gebrekkig en onvolmaakt. Zelfs de eredienst van Israël, de enige “godsdienst” op aarde die werkelijk door God is ingesteld, was verre van perfect. Maar door het tegenbeeld van het bloed van de zondoffers, het volmaakte leven van de Messias, zullen alle 156

tekortkomingen van Gods schepselen eens voorgoed worden opgeheven (Romeinen 5:18-19, 1 Korinthe 15:22). Gerechtigheid en barmhartigheid zijn geen tegenpolen “Om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden” (Romeinen 3:25) is een onnauwkeurige weergave van de grondtekst 36. Deze vertaling wekt de indruk dat Gods rechtvaardigheid in het gedrang kwam, zolang Hij de zonden van de mensheid bleef verdragen, maar in de eerste eeuw van onze jaartelling zou de Schepper eens-voor-altijd hebben aangetoond dat Hij rechtvaardig is – door de Messias te laten kruisigen. Greijdanus schreef, dat er een “schaduw op Gods strafvorderende gerechtigheid was gevallen” vanwege het “nalaten der volle strafoefening in de voorgaande tijd”. In preken die op zulke bijbelvertalingen zijn gebaseerd wordt gezegd: “God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig”37. Volgens zulke toespraken zijn barmhartigheid en rechtvaardigheid tegenstrijdige karaktereigenschappen van God die allebei gehandhaafd moesten worden. Vanwege zijn barmhartigheid wenst de Schepper Zich over zondaars te ontfermen, maar zijn rechtvaardigheid verhindert Hem dat. Hij kan het kwaad niet onbestraft laten. 36 In de oorspronkelijke tekst staat letterlijk: “tot betoning van de gerechtigheid van Hem door het voorbijgaan aan de voorafgaande zonden”. Er is in de grondtekst geen sprake van een contrast, en er is in het Grieks geen enkel woord dat overeenkomt met het woordje ‘daar” in de vertaling van het N.B.G. 37 Antwoord 11 van de Heidelbergse Catechismus luidt: “God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zoo eischt zijne gerechtigheid, dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde”. 157

Volgens de calvinistische traditie toont God zijn rechtvaardigheid wanneer Hij bepaalde overtreders straft en zijn barmhartigheid wanneer Hij andere overtreders redt 38. Maar volgens de Schrift is er “geen aanzien des persoons bij God” (Romeinen 2:9-11). In tegenstelling tot een aardse rechter is Hij volmaakt onpartijdig. Hij legt bij de beoordeling van de ene mens geen andere maatstaven aan dan bij de beoordeling van een ander. Ook kunnen zijn eigenschappen niet worden gescheiden, of tegenover elkaar worden gesteld. De HEERE is Eén (Deut.6:4). In zijn karakter bestaat er volmaakte harmonie. Er is geen tegenstelling tussen zijn barmhartigheid en zijn rechtvaardigheid. Indien God straft dan is Hij niet onbarmhartig, en als Hij Zich over iemand ontfermt dan betekent dat niet dat Hij die persoon totaal ongestraft laat. De Spreukendichter zegt immers: “Mijn zoon, acht de tuchtiging des Heren niet gering, en verslap niet, als gij door Hem bestraft wordt, want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt” (Hebreeën 12:5-6, vgl. Spreuken 3:11-12 en Exodus 34:6-7) Zondaren worden niet gered ondanks het feit dat God rechtvaardig is. Gods gerechtigheid is juist de grondslag van hun redding. Verlossing die God teweeg brengt is een openbaring 38 “Naar welks besluit Hij de harten der uitverkorenen, hoewel zij hard zijn, genadiglijk vermurwt en buigt om te geloven; maar degenen die niet zijn verkoren, naar zijn rechtvaardig oordeel, in hunne boosheid en hardigheid laat” (Dordtse Leerregels, hoofdstuk I, VI). Zo staat het ook in de Nederlandse Geloofs Belijdenis: “Barmhartig, doordien Hij uit deze verderfenis trekt en verlost degenen, die Hij in zijn eeuwige en onveranderlijke raad, uit enkel goedertierenheid, uitverkoren heeft in Jezus Christus, onze Here, zonder enige aanmerking van hun werken. Rechtvaardig, doordien Hij anderen laat in hun val en verderf, waar zij zichzelf in geworpen hebben” (art.16). 158

van zijn gerechtigheid (vgl. Psalm 31:2, 40:11, 51:16, 71:2 en 15, 98:2; Jesaja 45:21, 46:13, 51:5). In de oude Statenvertaling is het slot van vs.25 wél nauwkeurig weergegeven: “tot een betoning van zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods”. Het voorbijgaan aan de zonden was een toonbeeld van Gods gerechtigheid - net zoals het voorbijgaan aan de huizen van de Israëlieten bij het eerste Pesach een toonbeeld was van zijn vermogen om te verlossen. Romeinen 3:25 is gebaseerd op de Hebreeuwse Schriften. God toonde zijn gerechtigheid, dus zijn bereidheid om te redden, door de Messias te stellen tot een hilasterion en een volmaakte remedie te bieden voor de zonden uit het verleden. Juist door voorbij te gaan aan de voorafgaande zonden toonde Hij zijn gerechtigheid 39. Rechtvaardig en rechtvaardigend Ook in Romeinen 3:26 blijkt, dat bijbelvertalers zijn beïnvloed door de calvinistische traditie. Ze schrijven bij voorbeeld: “om zijn rechtvaardigheid te tonen in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt die uit het geloof in Jezus is” (NBG) “om uiteindelijk – in deze tijd – te laten zien hoe rechtvaardig Hij is. Ook als blijkt dat Hij ieder mens, die door geloof bij Jezus hoort, in eer herstelt” (Het Boek) De vertalers meenden dat het onrechtvaardig zou zijn wanneer God bepaalde mensen “om niet” zou rechtvaardigen. Maar Hij heeft “genoegdoening” voor hun overtredingen verkregen en zijn 39 Aldus de grondtekst. 159

“rechtvaardigheid getoond door zijn eigen Zoon te straffen”, daarom kan Hij hen nu “gratis” rechtvaardigen. Het woordje “ook” in hun vertalingen spreekt boekdelen. Ook indien God “om niet” rechtvaardigt – wat ogenschijnlijk een aantasting van het rechtsevenwicht is – dan is Hij tóch rechtvaardig omdat Christus “voor de schuld heeft betaald”. Dit denkbeeld ontleenden de vertalers aan de calvinistische traditie. De Statenvertalers en de opstellers van de Voorhoeve-vertaling (H.C. Voorhoeve, G.P. Bronkhorst en dr. N.A.J. Voorhoeve) hebben Paulus’ woorden nauwkeuriger weergegeven: “tot een betoning van zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd – opdat Hij rechtvaardig zij en rechtvaardigende dengene die uit het geloof van Jezus is” (SV, zo ook Telos). In de oorspronkelijke tekst is er geen tegenstelling tussen Gods rechtvaardigheid en zijn rechtvaardiging van de gelovige. Die tegenstelling is er door sommige vertalers ingelegd. Het Griekse woordje kai, dat door de Statenvertalers terecht met “en” is vertaald, heeft dikwijls de betekenis van “namelijk”. Het slot van vers 26 kan daarom ook als volgt worden weergegeven: “opdat Hij rechtvaardig zou zijn, namelijk rechtvaardigend wie uit het geloof van Jezus is” De gedachte van “genoegdoening” ontbreekt in dit vers totaal. Volgens vers 26 eist Gods gerechtigheid niet, zij gééft. Dat God “rechtvaardig” is, een Hebreeuwse “Rechtvaardige”, een tzaddiek, betekent dat Hij falende en te kort schietende schepselen wil helpen en bereid is om hen te rechtvaardigen “om niet”. Het slot van vers 26 is geen contrast met het begin, maar geeft van dat begin juist een verklaring. In de tegenwoordige tijd laat God zien dat Hij rechtvaardig is. Hoe? Door wie “uit het geloof van Jezus is” te rechtvaardigen. 160

De uitdrukking “die uit het geloof van Jezus is” (Romeinen 3:26) heeft een parallel in Romeinen 4:16. In dat vers spreekt de apostel over “nageslacht dat uit het geloof van Abraham is” (aldus de grondtekst). Blijkbaar heeft de uitdrukking “uit het geloof van iemand zijn” een dubbele betekenis: 1. De personen die in de uitdrukking worden genoemd (Jezus, of Abraham) staan als toonbeelden van geloof aan het begin. Zij zijn de “stamvaders” van het geloof van een hele groep. Abraham is volgens de Schrift “de vader van alle gelovigen”, niet alleen van besnedenen, de gelovigen uit Israël, maar ook van onbesnedenen, de gelovigen uit de volken (Romeinen 4:9-12). Het evangelie vertelt over het geloof van Jezus, die gehoorzaam was tot aan de kruisdood maar als Eersteling mocht opstaan uit de doden, zodat Hij een toonbeeld werd van de gerechtigheid van God. Die openbaring van Gods gerechtigheid is “uit geloof tot geloof” (Romeinen 1:17). Ze vond plaats met de bedoeling dat anderen op hun beurt God zouden gaan vertrouwen. 2. In personen die “uit het geloof van een bepaalde stamvader zijn” wordt het geloof van die stamvader zichtbaar. Zij houden vast aan de beloften van God, ook al lijkt het onmogelijk dat die nog ooit in vervulling zullen gaan. Zij geloven dat de Schepper bij machte is om het niet-zijnde tot aanzijn te roepen 40, ook al lijkt de hele werkelijkheid in andere richting te wijzen. Indien wij God zó op zijn woord geloven, eenvoudig als kinderen, dan zijn we rechtvaardigen en worden door Hem “om niet” gerechtvaardigd. 40 Dus de doden te doen opstaan. Want de doden zijn niet. Vandaar dat Paulus in Romeinen 4:17 opmerkt, dat Abraham ervan overtuigd was, dat God “de doden levend maakt en het niet-zijnde tot aanzijn roept”. Omdat Abraham dat geloofde, twijfelde hij niet aan de belofte dat hij een zoon zou krijgen ook al waren hij en zijn vrouw Sara daarvoor al veel te oud. 161

Samenvatting 1. De kerkelijke traditie denkt bij het horen van het woord “geloof” aan iets dat de mens moet opbrengen, iets waarin christenen zich van niet-christenen onderscheiden. Maar in de Romeinenbrief gaat het bij “geloof” in de eerste plaats om het geloof van God (Romeinen 3:3-4) en van zijn Zoon, Jezus Christus (Romeinen 3:22,26). Mensen zijn van nature óngelovig (Romeinen 3:3-5, 3:9-18). Godsdienstige mensen even goed als mensen die niets van godsdienst moeten hebben. Joden zowel als Grieken. 2. Calvinisten denken bij het horen van de uitdrukking “gerechtigheid tonen” aan bestraffing van het kwaad aan een onschuldige plaatsvervanger, ten einde het rechtsevenwicht te kunnen handhaven. Maar in de Hebreeuwse Schriften heeft deze uitdrukking de betekenis van “hulp verschaffen”, “redding bieden”, of “heil openbaren”. Wie zijn gerechtigheid toont “zet het verkeerde recht” – niet omdat het verkeerde dat verdient maar omdat Hij zelf een Rechtvaardige, een tzaddiek is. 3. Omdat men van onjuiste uitgangspunten uitging, heeft men van Romeinen 3:25-26 een interpretatie gegeven die met de overige Schriften in strijd is. Volgens Gods eigen zeggen is het onrechtvaardig om in plaats van de schuldigen een onschuldige te straffen (Exodus 23:7). Maar het strekt iemand tot eer en het getuigt van rechtvaardigheid, wanneer men na een provocatie niet uit is op vergelding, maar bereid is om “vurige kolen” op het hoofd van de boosdoeners te stapelen. Zodat de betrokkenen tot ander inzicht komen en zich anders gaan gedragen (Spr.25:21-22). 162

Rechtvaardiging ten leven “Derhalve, gelijk het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen is, zo komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot tot rechtvaardiging ten leven. Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens zeer velen tot zondaren geworden zijn, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer velen tot rechtvaardigen worden”. (Rom.5:18-19) De tekst boven dit hoofdstuk is opzettelijk inspringend afgedrukt. Zo wordt in één oogopslag duidelijk, dat Paulus’ betoog uit een aantal parallelle zinnen bestaat. ”Eén daad van overtreding” is hetzelfde als ”de ongehoorzaamheid van één mens”. ”Eén daad van gerechtigheid” is een parallel van ”de 163

gehoorzaamheid van één”. ”Tot veroordeling gekomen” is hetzelfde als ”zondaren geworden”. En ”tot rechtvaardiging ten leven komen” betekent: ”rechtvaardigen worden”. ”Alle mensen” uit vers 18 is een parallel van de ”zeer velen” uit vers 19. In de oorspronkelijke Griekse tekst staat DE velen (hoi polloi). Aangezien vers 18 en vers 19 parallel lopen bedoelt Paulus met ”de velen” de hele mensheid, ofwel ”alle mensen”. Dat blijkt ook wanneer we in Romeinen 5 vers 12 met vers 15 vergelijken. In vers 12 staat, dat ”de dood tot alle mensen is doorgegaan” en in vers 15 dat ”de velen zijn gestorven”. Paulus plaatst Adam tegenover Christus, de stamvader van de mensheid tegenover het hoofd van de nieuwe mensheid. De ”éne daad van overtreding” werd begaan door Adam, toen deze zich, tegen Gods gebod in, vergreep aan de vrucht van de boom der kennis (Gen.2:17, 3:6). Adams overtreding had buitengewoon ernstige gevolgen. Door hem ”kwam de zonde de wereld binnen en via de zonde de dood” (Rom.5:12). Door de overtreding van die ene werden al zijn nakomelingen zondaren en ging de dood als koning heersen (vers 12,17,19, vgl. Gen.3:1719). Geen enkel mens heeft zich aan de gevolgen van Adams val kunnen onttrekken. Al Adams afstammelingen waren zondaren en ze zijn allemaal gestorven. De ”éne daad van gerechtigheid” werd verricht door de Here Jezus. In vers 15 legt Paulus uit, dat Jezus Christus gehoorzaam is geweest en hij herhaalt die conclusie in vers 17 en vers 21. Uit vers 6, 8 en 10 blijkt dat de daad van gerechtigheid bestond uit zijn zelfopoffering aan het kruis. God ”bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is”. De Messias is ”te zijner tijd voor goddelozen gestorven”. Hij ”is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood des kruises” (Fil.2:8). Jezus’ daad van gerechtigheid was een genadegave (vs.15), een volstrekt onverdiend geschenk. Omdat Adam tegen God was opgestaan, had de Schepper zich 164

met recht van hem en zijn nageslacht kunnen afwenden. Maar dat deed Hij niet, want Hij heeft de mensheid lief. Hij bewees zijn liefde door zijn Zoon te zenden en die voor zondaren te laten sterven (vs.8). De gehoorzaamheid van die éne zal geweldige gevolgen hebben. Paulus somt ze in Romeinen 5 op: rechtvaardiging (vs.16,18), de gave van de gerechtigheid (vs.17), leven (vs.17,18) en koninklijke heerschappij (vs.17). Dankzij de gehoorzaamheid van Christus veranderen goddeloze zondaars (vs.6,19) in rechtvaardigen (vs.19) en ontvangen vrede met God (vs.1). Het is opmerkelijk, dat Paulus in dit Schriftgedeelte geen onderscheid maakt tussen de reikwijdte van de gevolgen van Adams val en de reikwijdte van de gevolgen van Christus’ gehoorzaamheid. De gevolgen van beide daden, de ene daad van overtreding en de ene daad van gerechtigheid, strekken zich uit tot ”alle mensen” (vs.18). Zoals door Adams val alle mensen zondaren werden en aan de dood werden onderworpen, zo zullen door Christus’ gehoorzaamheid uiteindelijk alle mensen rechtvaardigen worden en het leven binnengaan. Zo’n conclusie past natuurlijk niet binnen de gangbare theologische kaders. Want al vijftienhonderd jaar lang hebben theologen uit het feit, dat sommige mensen in de ”poel des vuurs” terechtkomen (Openb.20:15), geconcludeerd dat niet alle mensen uiteindelijk rechtvaardigen worden en het ware leven ontvangen. Uitleggers zagen zich genoodzaakt om wat Paulus schrijft met de leer van de ”eindeloze hellestraf” in overeenstemming te brengen. In het vervolg van dit hoofdstuk zullen we laten zien hoe ze dit hebben gedaan. 165

Calvijns commentaar De bekende reformator, Johannes Calvijn, besefte dat we de reikwijdte van de verlossing niet mogen inperken. Toen hij zijn commentaar op de brief aan de Romeinen schreef, werd hij getroffen door de volgende tekst: ”Maar het is met de genadegave niet zo als met de overtreding; want, indien door de overtreding van die ene zeer velen gestorven zijn, veel meer is de genade Gods en de gave bestaande in de genade van de ene mens, Jezus Christus, voor zeer velen overvloedig geworden” (Rom.5:15). Uit Calvijns commentaar blijkt, dat hij met deze tekst heeft geworsteld. De reformator concludeerde, dat de genade die Christus heeft verworven een groter deel van de mensheid ten deel zal vallen dan de veroordeling die een gevolg is van Adams misstap. Hij schreef: “Als Adams val zo veel vermogen heeft tot veler mensen verderf, zo is de genade Gods veelmeer krachtig tot veler goed en zaligheid; want het is zeker, dat Christus veel krachtiger is om zalig te maken, dan Adam om te verderven”41 Calvijn had oog voor het feit, dat met de kracht van de verlossing de eer van de Verlosser is gemoeid. Toch concludeerde Calvijn uit vs.18 niet, dat alle mensen uiteindelijk behouden zullen worden. Hij gaf daarvoor de volgende reden aan: “Om de ellendige erfenis der zonde te hebben, is het genoeg mens te zijn, want zij is in het vlees en bloed, maar om de rechtvaardigheid van Christus te genieten, zo is het nodig geloof 41 Uitlegging op den Zendbrief van Paulus aan de Romeinen, Goudriaan 1979, pag.116. 166

te hebben, want door het geloof verkrijgt men de gemeenschap daarvan” 42. Met andere woorden: de Bijbel stelt een bewust geloof tot voorwaarde om in de door Christus bewerkte verzoening te kunnen delen. Volgens Calvijn bedoelde Paulus met ”alle mensen” (vs.18): allen, die het genoemde lot ten deel zal vallen. Door Adam komt het voor allen die verloren gaan tot veroordeling, door Christus voor alle verlosten tot rechtvaardiging ten leven. ”Gestorven zijn” (vs.15) heeft volgens Calvijn betrekking op de geestelijke dood – het gemis aan contact van de natuurlijke mens met God – en niet op diens overlijden. We zouden Calvijns commentaar als volgt kunnen parafraseren: ”Om in Gods oordeel vrijgesproken te kunnen worden, moet een mens in de Zoon van God geloven (zie b.v. Joh.3:15-18, Rom.1:16-17, 3:21-26 en 5:1). De ervaring leert dat niet iedereen tot geloof komt. Dus wordt ook niet ieder mens gerechtvaardigd. Door Adam komt het voor allen die verloren gaan tot veroordeling, door Christus voor allen die behouden worden tot rechtvaardiging ten leven. Christus is echter veel krachtiger om zalig te maken dan Adam was om te verderven. Er zullen dus meer mensen door Christus behouden worden dan er door Adam verloren zullen gaan. En de rijkdom die de verlosten zullen ontvangen is groter dan de rijkdom die Adam kwijtraakte door zijn val”. De zwakheid van Calvijns betoog blijkt, wanneer hij opmerkt: ”Om de ellendige erfenis der zonde te hebben, is het genoeg mens te zijn... maar om de rechtvaardiging van Christus te genieten, zo is het nodig geloof te hebben”. De natuurlijke afstamming van Adam is genoeg, aldus Calvijn, om een zondaar te zijn, maar om een rechtvaardige te worden moet je niet alleen 42 A.w., pag.118. 167

van Adam afstammen, maar ook in Christus gaan geloven. Alle mensen stammen van Adam af, maar niet alle mensen komen tot geloof. Uiteindelijk komt het er in Calvijns visie toch op neer, dat de gevolgen van Adams val zich tot een groter aantal mensen uitstrekken dan de gevolgen van Christus’ gehoorzaamheid. Omdat hij die schijn wil vermijden, zegt hij dat “alle mensen” in vs.18 betekent: “allen, die het genoemde lot ten deel valt”. In vs.18a zou het betekenen ”allen die verloren gaan” en in vs.18b ”allen die behouden worden”. Om de eer van Christus te redden beweert hij, dat de tweede groep groter is dan de eerste en dat de rijkdom die de tweede groep ontvangt het verlies dat de eersten hebben geleden verre overtreft. Door het woord “alle mensen” in beperkte zin op te vatten, sloot Calvijn zich aan bij een menselijke overlevering die het woord van God krachteloos maakt (vgl. Mar.7:13). Want als de natuurlijke afstamming van Adam, die alle mensen bezitten, voldoende is om een zondaar te zijn, dan betekent ”alle mensen” in vs.18a de hele mensheid. En als in de praktijk slechts een deel van de mensheid gerechtvaardigd wordt, dan betekent ”alle mensen” in vs.18b een select gezelschap, dus niet allen. Paulus zou de uitdrukking “alle mensen” binnen één zin dan in verschillende betekenissen gebruiken. In vs.18a zou het “iedereen” betekenen, en in vs.18b “allen uit een beperkte groep”, dus “niet iedereen”. Een ongelovige, die zo’n Schriftuitleg hoort, trekt de conclusie: “Met het woord van God kun je blijkbaar alle kanten op. Geef mijn portie maar aan Fikkie”. Volgens Calvijn zou Paulus in Rom.5:18 hebben gezegd: ”Derhalve, gelijk het... voor alle veroordeelden tot veroordeling komt, zo komt het ook... voor alle verlosten tot rechtvaardiging ten leven”. Dat het voor alle veroordeelden tot veroordeling komt, en voor alle verlosten tot rechtvaardiging, is een ”open deur”. Het is vanzelfsprekend. Zo’n uitspraak is 168

nietszeggend. Van de apostolische prediking blijft bij deze opvatting niets over. Het latere calvinisme Bij een anonieme volgeling van Calvijn heb ik een andere uitleg van Rom.5:18 aangetroffen. Deze persoon schrijft: “In Romeinen 5 hebben de verzen 1-11 uitsluitend betrekking op de uitverkorenen”. Paulus schrijft daar: “Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God”. Hij richt zich tot mensen die geloven, in de genade staan, op de heerlijkheid Gods hopen en roemen in de verdrukkingen. Mensen die eens zondaren waren maar door het bloed van Christus gerechtvaardigd zijn. Verlosten die met God zijn verzoend. De schrijver vervolgt: “Ik concludeer dat de hoorders tot wie Paulus zich in de verzen 1-11 richt, gelovigen zijn. Laten we nu eens naar het laatste vers van het hoofdstuk kijken”. In dat vers staat, dat ”de genade zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Here”. De schrijver besluit: “Paulus spreekt nog steeds tot mensen, die Jezus als Here hebben. De genade heerst alleen maar in de uitverkorenen”. Volgens hem hebben de uitdrukkingen “alle mensen” en ”de velen” in Rom.5 betrekking op de uitverkorenen en niet op de hele mensheid. Hij zegt: “Het komt mij voor dat de termen ‘velen’ en ‘allen’ in dit bijbelgedeelte consequent op één en dezelfde groep mensen 169

betrekking hebben: uitverkoren mannen en vrouwen vóór en nà hun bekering”43. Met andere woorden: door Adam kwam het voor alle uitverkorenen tot veroordeling, maar door Christus komt het ook voor alle uitverkorenen tot rechtvaardiging ten leven. Over het lot van de ongelovigen zou Paulus in Romeinen 5 niet spreken. De apostel spreekt weliswaar over ”alle mensen” maar in de Bijbel wordt de term ”allen” dikwijls in beperkte zin gebruikt. In Mat.4:24 staat, dat men ”allen, die ernstig ongesteld waren, tot Jezus bracht”. Maar dat betrof de zieken uit Syrië. De zieken uit Amerika waren er niet bij. In Joh.3:26 staat, dat ”allen” naar Jezus toegingen en zich door zijn discipelen lieten dopen. Maar bij die allen waren de Farizeeën niet inbegrepen. In Joh.10:8 zegt Jezus: ”Allen, die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord”. Het woord ”allen” heeft hier betrekking op mensen die zich voor de Messias hebben uitgegeven. De oudtestamentische profeten, inclusief Johannes de Doper, deden dat niet en waren dus ook geen ”dieven en rovers”. De schrijver merkt op: “Daarom mogen we niet concluderen, dat het woord ‘allen’ in Romeinen 5:18 betrekking heeft op elk individu dat ooit heeft geleefd, want niet iedereen zal behouden worden. Het is zonneklaar dat niet allen gerechtvaardigd worden ten leven. Het hele hoofdstuk gaat uitsluitend over de uitverkorenen” 44. Dit betoog is een klassiek voorbeeld van een cirkelredenering. Omdat de schrijver een calvinist is, is het volgens hem ”zonneklaar dat niet allen gerechtvaardigd worden ten 43 Anonieme brochure getiteld Romans 5 and Paul’s Use of ‘All’. Sacramento, CA, z.j. 44 A.w., Sacramento, CA, z.j. 170

leven”. Hoewel de apostel in vs.18 opmerkt, dat ”het door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven komt” en er in het Grieks ook echt ”alle mensen” staat, meent de schrijver dat dit natuurlijk niet de bedoeling kan zijn. Paulus heeft nu wel gezegd ”alle mensen”, maar dat was een beetje onvoorzichtig van hem. Hij had eigenlijk moeten schrijven: ”alle uitverkorenen”. Dan zou hij geen misverstand hebben gewekt. Aldus de schrijver. Ook dit betoog doet de bijbeltekst geweld aan. De parallel tussen Adam en Christus, die Paulus in Rom.5 trekt, loopt mank wanneer ”alle mensen” alle uitverkorenen zou betekenen. Want Adam was niet alleen de stamvader van de uitverkorenen. En niet alleen de uitverkorenen werden maar door hem tot zondaars gesteld. Alle afstammelingen van Adam, zowel Gods uitverkorenen als de rest van de mensheid, zijn vanaf hun geboorte zondaren. Door Adam kwam de zonde de wereld binnen (vs.12), niet de kerk! Zonde en dood troffen gelovigen net zo goed als ongelovigen (vs.12). Als Paulus in verband met Adams val spreekt over ”alle mensen”, dan bedoelt hij ”al Adams afstammelingen”, dus elk menselijk individu dat sinds de zondeval op aarde heeft geleefd. Aangezien de apostel in vers 12 spreekt over de gevolgen van Adams val voor de wereld, is de bewering dat hij in dit hele hoofdstuk alleen maar spreekt over de uitverkorenen een aperte leugen. Evangelisch commentaar Evangelischen benaderen Rom.5 anders dan calvinisten. Een predikant die zijn opleiding heeft genoten aan de Vrije Evangelisch-Theologische Academie in Basel merkt over Rom.5:18 het volgende op: 171

“Hier... is van de mogelijkheid en niet van de concretisering van de redding van alle mensen sprake... Men mag [het volgende] namelijk niet over het hoofd zien... Adamiet ben ik automatisch sinds mijn geboorte: sinds Adams eerste ongehoorzaamheid heerst de zonde en daarmee de dood over alle mensen (vs.12 en 17). Daarentegen ben ik niet automatisch een christen en ik word het ook niet automatisch door de gerechtigheid van Jezus... Tot het christen-worden behoort het aannemen van de gerechtigheid, zoals vs.17 ons duidelijk maakt... Dat [vers] werkt als een beperkende verklaring en toont aan, wie van die ‘allen’ nu in de praktijk de genade van Jezus ervaart” 45. We zouden de visie van deze schrijver als volgt kunnen samenvatten: Wanneer Paulus in vs.12, 17 en 18a de gevolgen van Adams val beschrijft, dán mogen we de uitdrukking ‘alle mensen’ letterlijk nemen. Alle mensen zijn vanaf hun geboorte zondig en sterfelijk. Maar als de apostel in vs. 15, 17 en 18b de gevolgen van Christus’ kruisdood beschrijft, dan mogen we de uitdrukking ‘alle mensen’ niet letterlijk nemen. De gerechtigheid die Christus heeft verworven wordt wel aan alle mensen áángeboden. Voor iedereen is er een deur geopend waardoor hij of zij behouden kan worden. Maar niet alle mensen maken van die mogelijkheid gebruik. Sommigen zijn zo verstandig om naar het evangelie te luisteren. De redding wordt voor hen ”geconcretiseerd”. Maar er zijn ook mensen, die de gerechtigheid van Christus niet aannemen. Ze slaan Gods aanbod van genade af. Zij worden niet gered. Het heil wordt slechts werkelijkheid voor de gelovigen. Hoewel de meeste christenen het waarschijnlijk met deze predikant eens zijn, doet ook deze redenering de bijbeltekst geweld aan. Want Paulus maakt geen onderscheid tussen mensen van goede wil en onwilligen, die het aanbod van genade 45 A.Symank, Worden alle mensen gered? ‘s Gravenhage 1989, pag.9-10. 172

afslaan. De apostel kent maar één soort mensen: vijanden, goddelozen, Adamskinderen die dood zijn in zonden en misdaden. Dat sommige van die goddelozen behouden worden, is alleen maar aan Gods onverdiende goedheid te danken. Niet aan de goede wil van de persoon in kwestie. Als het dáárop zou aankomen, dan zou geen mens worden gered. Volgens Paulus is niemand van nature bereid om naar God te luisteren of aan het evangelie gehoor te geven. Joden en Grieken [= heidenen] zijn ”allen onder de zonde” (Rom.3:9). ”Niemand is rechtvaardig, ook niet één, er is niemand, die verstandig is, niemand die God ernstig zoekt; allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één” (Rom.3:11-12). Het Nederlands bijbelgenootschap heeft in vs.11 ten onrechte het woord ”ernstig” ingevoegd. Volgens de grondtekst zoekt niemand God, niet ernstig en ook niet spelenderwijs. Sommige mensen worden volgelingen van Jezus, niet omdat zij God zoeken maar omdat de Vader hen trekt (Joh.6:44). Het initiatief gaat nooit van de menselijke partij uit. Zeker, geloof in de Messias is vereist om te kunnen ontsnappen aan de komende toorn (Rom.5:9, 1 Thess.1:10, 5:9). Maar dat geloof is niet uit onszelf; het is Gods gave (Efe.2:8-10). Ons behoud is niet het gevolg van een menselijke keuze of prestatie (Rom.3:28, 2 Tim.1:9, Tit.3:5). Daarom kan ook niemand roemen (1 Kor.1:2631, Efe.2:9). Het onderscheid tussen willige en onwillige mensen bestaat volgens de Bijbel niet. Er zijn gelovigen en ongelovigen, verlosten en verlorenen. Maar niemand ging uit zichzelf naar God op zoek. De opvatting, dat vers 17 een beperkende verklaring zou zijn, is onjuist. In Rom.5:12-21 toont Paulus immers aan, dat de genadegave in Christus overvloediger is dan de veroordeling in Adam. Wie er van uitgaat dat Adam voor alle mensen 173

veroordeling heeft gebracht, maar Christus alleen voor de gelovigen redding, kan niet verklaren waarom Paulus schrijft dat ”de genade van God veel meer overvloedig is geweest” (vs.15). Bovendien zou Paulus dan, zoals we al eerder opmerkten, de uitdrukking ”alle mensen” binnen één zin in verschillende betekenissen gebruiken. In vs.18a zou het ”de hele mensheid” betekenen, maar in vs.18b ”alle gelovigen”, dus een beperkte groep. De apostel zegt niet, dat door de ene daad van gerechtigheid alle mensen behouden kunnen worden, maar dat het ”voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven komt” en dat ”de velen rechtvaardigen worden”. Paulus spreekt niet over een mogelijkheid, maar over een werkelijkheid - al zien we die werkelijkheid nog niet. We mogen niet aan zijn woorden tornen. Want de eer van onze Verlosser is daarmee gemoeid. De schrijver van het evangelische commentaar merkt op: “Weliswaar ziet het er zo uit, alsof Paulus hier... de redding van allen... zou onderwijzen. In werkelijkheid spreekt hij op zulke plaatsen als in vers 18 ‘ongedekt’“ 46. In feite zegt de schrijver: “Paulus drukt zich in vers 18 een beetje slordig uit. Elders noemt hij de beperkende voorwaarden van geloof en gehoorzaamheid. Eigenlijk had hij dat in vers 18 ook moeten doen. Maar ja, hij ging ervan uit dat zijn lezers die beperkende voorwaarden nog wel in hun hoofd zouden hebben”. Door zich zo uit te drukken verheft de schrijver zich boven een apostel van Christus die werd geïnspireerd door Gods Geest. Paulus’ brieven behoren tot de heilige Schriften. Er mag niets aan worden toegevoegd of van worden afgedaan. Van Schriftkritiek horen Gods kinderen zich te onthouden. De opvatting, dat Paulus ”ongedekt” schreef, moet met klem worden afgewezen. 46 A.w., pag.10. 174

Een evangelische variant Een hoogleraar die afkomstig is uit de Vergadering van Gelovigen schreef over Romeinen 5: “In vs.18 gaat het om het aanbod van genade; we lezen daar over ‘alle mensen’, en Paulus gebruikt het voorzetsel ‘tot’: ‘het [strekt] door één gerechtigheid tot alle mensen tot [de] rechtvaardiging van [het] leven’ (Telosvert.), d.w.z. alle mensen kunnen van de door Christus bewerkte gerechtigheid profiteren; de gevolgen van zijn werk strekken zich uit tot alle mensen. In vs.19 daarentegen gaat het niet om het aanbod, maar om de feitelijke aanvaarding van de genade; het gaat er om hen die daadwerkelijk ‘tot rechtvaardigen gesteld worden’. Maar hier is dan ook geen sprake van ‘alle mensen’ maar van ‘de velen’. Zeker, deze uitdrukking zou ook alle mensen kunnen omvatten - in vs.19a is dit inderdaad duidelijk het geval! - maar dit hoeft niet, integendeel, daarvoor is het verschil dat Paulus hier tussen ‘alle mensen’ en ‘de velen’ maakt, te treffend. In vs.18 bedoelt hij tweemaal de héle mensheid; maar in vs.19 plaatst hij als het ware twee families tegenover elkaar: ‘de velen’ die ressorteren onder de eerste Adam en ‘de velen’ die ressorteren onder de laatste Adam.” 47. We zouden de gedachtengang van deze schrijver als volgt kunnen samenvatten: Als Paulus het in Rom.5 heeft over ”alle mensen”, dan bedoelt hij de hele mensheid. Maar als hij spreekt over ”de velen”, dan duidt hij daarmee de groep mensen aan die met een bepaalde stamvader is verbonden. De ”familie” van Christus is kleiner dan de ”familie” van Adam. Christus’ offer was groot genoeg om voor de zonde van alle mensen te betalen en dat offer wordt aan iedereen aangeboden. Maar in de praktijk 47 Ouweneel, W.J. Alverzoening: besproken en weerlegd. Vaassen 1995, pag.3334. 175

aanvaarden alleen de gelovigen het, en alleen zij worden behouden. Tot zover dit commentaar. Paulus spreekt inderdaad over ”de velen”, om het contrast aan te geven met ”de ene” die voor hen veroordeling dan wel rechtvaardiging heeft bewerkt. De bewering van de hoogleraar, dat de ”familie” van Christus kleiner zou zijn dan die van Adam, is echter onschriftuurlijk. Tijdens de huidige boze eeuw is het aantal mensen dat Christus volgt wel geringer dan het aantal nakomelingen van Adam. Maar dat zal niet altijd zo blijven. In de ”bedeling van de volheid der tijden” zal ”al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd worden samengebracht, in Christus” (Efe.1:10). Uiteindelijk zal de familie van Christus even groot zijn als die van Adam. Het denkbeeld van de twee ”families” heeft de hoogleraar ontleend aan de kerkvader Augustinus. Maar dat denkbeeld is met de Schrift in strijd. Want volgens Paulus is de genadegave door Jezus Christus overvloediger dan de veroordeling die Adams overtreding teweegbracht (Rom.5:15) en de reikwijdte van de verlossing is onbeperkt (zie b.v. Rom.8:19-22, Efe.1:10 en Kol.1:15-23). We doen de Heiland oneer aan als we beweren dat Hij slechts een deel van de mensheid zal redden. In de Romeinenbrief wisselen de uitdrukkingen ”alle mensen” en ”de velen” elkaar af. Over Adam schrijft Paulus: ”Zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan... Indien door de overtreding van die ene de velen gestorven zijn... gelijk het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen is... gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens de velen zondaren geworden zijn” (vs.12,15,18,19). Waar het Adam betreft, zal niemand bestrijden, dat met ”alle mensen” en met ”de velen” de hele mensheid is bedoeld. Maar als Paulus vervolgens over Christus opmerkt: ”Veel meer is de genade Gods en de gave, bestaande in de genade van de ene 176

mens, Jezus Christus, voor de velen overvloedig geworden... zó komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven... zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één de velen rechtvaardigen worden” (vs.15,18,19), dán zegt de schrijver in navolging van Augustinus: velen is niet hetzelfde als allen. De ene daad van gerechtigheid strekt in theorie wel tot ”allen”, maar in de praktijk worden slechts ”velen” rechtvaardigen. Dit argument deugt niet. In de oorspronkelijke Griekse tekst van Rom.5:18 ontbreekt het werkwoord ”strekken”. Er staat: ”zó ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven”. Wie het woord “strekken” eigenmachtig invult, doet Gods woord geweld aan. Want Paulus zou dan hebben gezegd: ”Zoals het door één overtreding tot alle mensen tot veroordeling strekt, zo ook strekt het door één gerechtigheid tot alle mensen tot de rechtvaardiging ten leven”. Adams overtreding ”strekte” voor zijn nakomelingen echter niet slechts tot veroordeling – die misstap bracht wérkelijk veroordeling over hen! De dood heeft over alle mensen geheerst (vgl.vs12,14,15,17). Niemand kan zich aan zijn macht onttrekken. Zo zal ook geen enkel mens zich blijvend aan de door Christus bewerkte verlossing kunnen onttrekken. De dood zal eens te niet worden gedaan (1 Kor.15:26, 2 Tim.1:10, Openb.21:4). Jezus is niet slechts in theorie de “Heiland der wereld” (Joh.1:29, 3:17, 4:42), maar in werkelijkheid. Indien God een offer heeft gebracht dat voor allen tot rechtvaardiging strekt maar in de praktijk slechts aan een kleine minderheid ten goede komt, dan heeft de Almachtige overbodig werk gedaan. En indien God een aanbod van genade doet dat door de meeste mensen met succes wordt afgeslagen, dan is de wil van het schepsel blijkbaar sterker dan de wil van de Schepper. Gelukkig is God beslist de sterkste en gelukkig geeft 177

zijn wil tenslotte de doorslag, want als dat niet zo was zou er geen enkel mens worden behouden (Mat.19:26). De hooggeleerde schrijver merkt op, dat de ”alverzoeningsleer vs.18 en vs.19 in feite precies hetzelfde laat zeggen”. Maar dat is niet juist. Vers 18 heeft betrekking op de mensheid als geheel. Zoals die vanwege één overtreding aan zonde en dood is onderworpen, zo is zij vanwege één daad van gerechtigheid ook uit de greep van deze machten bevrijd. Vers 19 heeft betrekking op het lot van elk mens afzonderlijk. Zoals ieder mens vanwege Adams val als zondaar ter wereld kwam, zo zal ieder mens vanwege Christus’ offer ook eens een rechtvaardige worden. Vers 18 betreft het volbrachte werk van Christus, vers 19 een proces dat nog lang niet is voltooid. De uitleg van een Baptist In een negentiende-eeuws tijdschrift heb ik een ingenieuze verklaring van Rom.5:18 aangetroffen. De schrijfster merkt op, dat door Adams val de positie van de mens in twee opzichten is aangetast. In de geestelijke wereld verloor hij de vrede met God en de mogelijkheid om contact met zijn Schepper te hebben. In de stoffelijke wereld werd hij in plaats van koning slaaf. Hij werd onderworpen aan aftakeling, ziekte, rampspoed, moeite en dood. Volgens de schrijfster heeft de ”rechtvaardiging ten leven” uit Rom.5:18 betrekking op het natuurlijke leven van Adams nakomelingen en niet op hun geestelijk leven. Ze merkt op: “Vanwege de zondeval zijn Adams kinderen dood in zonden en misdaden. Ze bezitten geen geestelijk leven dat gerechtvaardigd 178

zou kunnen worden. Maar ze hebben nog wel een stoffelijk bestaan, waarvoor rechtvaardiging nodig is” 48. “Rechtvaardiging ten leven” is in haar ogen ongeveer hetzelfde als de ”algemene genade” uit de gereformeerde dogmatiek. Indien Gods genade de gevallen mens niet te hulp zou zijn gekomen, aldus de schrijfster, dan zou de mensheid spoedig aan onderlinge gewelddadigheid of aan natuurrampen ten onder zijn gegaan. Elke weldaad die God gedurende de geschiedenis de mensheid heeft bewezen, was gefundeerd op het offer van Jezus. Als God de zonde altijd onmiddellijk had bestraft, was geen mens in leven gebleven. Maar God heeft de mens nog een kortstondig stoffelijk bestaan gegund. Door één daad van ongehoorzaamheid bracht Adam veroordeling over de mensheid, en door één daad van gerechtigheid verwierf Christus voor alle mensen een genade, die veel overvloediger is. Want vanwege Christus’ offer ziet God ontelbare overtredingen door de vingers (vs.16). Dat Gods genadegave tot alle mensen is gekomen (vs.18-19) heeft volgens de schrijfster betrekking op de “rechtvaardiging van een reeds bestaand leven”, niet op het geschenk van een nieuw leven. Eeuwig leven is een bijzondere genade van God die alleen de uitverkorenen ten deel valt. Dat leven werd nooit door de zonde aangetast en had dus ook geen rechtvaardiging nodig. In Rom.5 gaat het om de rechtvaardiging van ons stoffelijk bestaan. Dankzij Gods onverdiende goedheid kunnen alle mensen nog tijdelijke zegeningen genieten. Zoals het genot van een levenspartner, van nageslacht, van voedsel, kleding en onderdak, van rechtvaardige wetten in de samenleving, en van enig besef van God. Ondanks onze overtredingen schenkt God 48 Phillips, R.A. My views on Rom.v.18. Letter published in The Gospel Messenger (Devoted to the Primitive Baptist Cause), July issue, 1886, Butler, GA, USA. 179

ons dit alles nog steeds. Het zijn genadegaven op grond van het offer van Christus” 49. De algemene genade die God aan alle mensen bewijst is volgens de schrijfster noodzakelijk om de Gemeente te kunnen vormen. God laat de wereld voortbestaan om de Gemeente zonder vlek of rimpel aan zijn Zoon te kunnen aanbieden. Leden van het lichaam van Christus werden vóór de grondlegging der wereld al hiertoe bestemd. Volgens de schrijfster is Jezus de Heiland van alle mensen, want Hij geeft hun aardse zegeningen. Maar Hij is vooral de Heiland van de gelovigen, omdat Hij hun eeuwig leven geeft (1 Tim.4:10). Aan het kruis heeft Jezus de wereld gekocht, maar de Gemeente verlost. Aldus haar betoog. In dit tijdschriftartikel worden de uitdrukkingen ”alle mensen” en ”de velen” betrokken op de hele mensheid. Maar zou de apostel met ”rechtvaardiging ten leven” werkelijk slechts het geschenk van een vergankelijk bestaan hebben bedoeld? Paulus schreef aan Timotheüs, dat christenen voor alle mensen moeten bidden, dus ook voor koningen en hooggeplaatsten. Hij liet daarop volgen: ”Dit is goed en aangenaam voor God, onze Heiland, die wil, dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen. Want er is één God en ook één Middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus, die Zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen; en daarvan wordt getuigd te juister tijd” (1 Tim.2:3-6). ”Alle mensen” betekent in dit vers echt: “iedereen”, want de heidense overheid is erbij inbegrepen. Het omvat mensen die nog niet tot erkentenis der waarheid zijn gekomen! Voor die 49 Ibid. Vanwege het breedsprakige negentiende-eeuwse taalgebruik van de schrijfster is haar argumentatie hier in eigentijds Nederlands weergegeven. 180

allen heeft Christus Jezus zich gegeven tot een losprijs. God wil niet dat ze ondanks hun ongeloof nog een tijdje in leven blijven, maar dat ze worden behouden en Hem als hun Schepper en Verlosser gaan erkennen. Volgens Jakobus zijn de huidige gelovigen slechts de ”eerstelingen van Gods schepselen” (Jak.1:18). En volgens Paulus ”wacht de schepping met reikhalzend verlangen op het openbaar worden van de zonen Gods” (Rom.8:19), want wanneer die “zonen” eenmaal verheerlijkt zijn, zal ook ”de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid bevrijd worden” en in ”de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods” komen te staan (Rom.8:21). De apostel heeft met ”de schepping” niet alléén het oog op de flora en de fauna. Want planten en dieren kunnen niet nadenken over de toekomst en niet met reikhalzend verlangen naar een betere wereld uitzien. Mensen kunnen dat wel, en ongelovigen doen dat net zo goed als gelovigen. Volgens Markus 16:15 moet het evangelie worden verkondigd aan “alle schepselen”. En volgens Kolossenzen 1:23 is het evangelie verkondigd aan “de hele schepping die onder de hemel is”. Met “de schepping zelf” (Rom.8:21) doelt Paulus dus op de rest van de mensheid, op mensen die geen “zonen van God” zijn en die niet tot zijn gemeente behoren. Gemeenteleden worden bij de komst van Christus verheerlijkt en met Hem geopenbaard (Kol.3:4), opdat God ”in de toekomende eeuwen de overweldigende rijkdom van zijn genade zou tonen” (Efe.2:7). De verheerlijkte gemeente zal in de tijdperken die op het huidige boze wereldtijdperk volgen een toonbeeld zijn van de rijkdom van Gods genade. Gods heil zal niet tot de huidige gelovigen beperkt blijven, want uiteindelijk zullen allen onder het hoofd, Christus, worden samengevat (Efe.1:11). De huidige inzameling van de eerstelingen zal in de toekomst worden gevolgd door de inzameling van de hele oogst. 181

Als Paulus met ”rechtvaardiging ten leven” (vs.18) een tijdelijke voortzetting van ons stoffelijk bestaan had bedoeld, zou Romeinen 5 het volgende sprookje vertellen: “Aan het hof van een oosters vorst pleegde een ambtenaar een ernstig misdrijf. Zó ernstig was dat misdrijf, dat de doodstraf erop stond. De betrokkene had onmiddellijk terechtgesteld moeten worden. Maar er trad een middelaar tussenbeide. De zoon van de koning betaalde een borgsom. Omdat dit een hoog bedrag was, werd de misdadiger voorlopig in vrijheid gesteld, al mocht hij zich niet meer aan het hof vertonen. Pas tien jaar later werd hij buiten het paleis onthoofd”. Denkt u, dat Paulus in Romeinen 5 zoiets bedoelde? Zou de apostel dan hebben kunnen schrijven, dat de genadegave ”véél overvloediger” was dan de veroordeling? (vs.15). Ik meen van niet. Samenvatting 1. “Alle mensen” tot wie zonde en dood is doorgegaan (Rom.5:12) zijn dezelfde ”allen” voor wie het door de overtreding van Adam tot veroordeling is gekomen (Rom.5:18) en ook dezelfde ”allen” voor wie het door de ene daad van gerechtigheid tot rechtvaardiging ten leven komt (Rom.5:18). 2. Paulus gebruikt de uitdrukkingen ”de velen” en ”alle mensen” als synoniemen (vergelijk bijvoorbeeld de verzen 12 en 15, of 18 en 19). De oorspronkelijke Griekse tekst van het NT zegt niet: ”zeer velen”, maar: ”de velen”. Met ”de velen” worden de vele nakomelingen van de ene stamvader bedoeld. ”Zeer velen” zou ondanks het feit dat het een groot aantal betreft, een kleinere groep kunnen zijn dan ”alle mensen”. Maar in Romeinen 5 is “velen” geen beperking ten opzichte van “allen”. 182

3. De apostel spreekt niet alleen over de uitverkorenen. Hij zegt dat zonde en dood door één mens ”de wereld” zijn binnengekomen (vs.12,13) en dat ”alle mensen” vanwege Adams val aan die vijandige machten werden onderworpen (vs.12,14,17,21). Ook vóórdat God een wet had gegeven en er tegen die wet werd gezondigd, waren alle mensen al stervelingen en heerste de dood al over het mensdom. Maar door Christus zullen ”alle mensen tot rechtvaardigen worden gesteld” (vs.19). Dat kan gezien het tekstverband alleen maar betekenen dat zij uit de greep van zonde en dood zullen worden bevrijd en zullen worden zoals God hen heeft bedoeld. 4. Paulus zegt niet, dat alle mensen ”in Adam gezondigd hebben” of op dezelfde manier hebben gezondigd als de eerste mens. De apostel maakt onderscheid tussen Adam en diens nakomelingen. De afstammelingen hebben niet gezondigd door te overtreden als hun stamvader (vs.14). Adam was een beeld van de Komende (vs.14). Adam kwam niet als zondaar ter wereld, in tegenstelling tot al zijn nakomelingen. Door zijn overtreding bepaalde Adam het lot van de hele mensheid. 5. Ook de Messias was in tegenstelling tot alle andere mensen geen zondaar. Met één daad van gerechtigheid – zijn gehoorzaamheid tot de dood aan het kruis – besliste ook Hij over het uiteindelijke lot van de hele mensheid. Dankzij Hem zullen alle mensen het ware leven ontvangen en gerechtvaardigd worden. 6. De vraag, wanneer alle mensen tot rechtvaardigen worden gesteld, wordt in Romeinen 5 niet beantwoord. Wie een antwoord op die vraag wil krijgen, moet nagaan wat de Bijbel over opstanding leert. 183

7. Aangezien sommige mensen in het “eeuwige vuur” (Mat.5:29-30, 13:40-42, 49-50; 18:8-9, 25:41) of de “poel des vuurs” (Openb.20:14-15, 21:8) terecht zullen komen, een toestand die de Bijbel aanduidt als de “tweede dood” (Openb.20:14, 21:8), kan die toestand niet hun eindbestemming zijn. Christus Jezus doet als laatste vijand de dood te niet (1 Korinthe 15:26, 2 Tim.1:10). Dat ontzaglijke einddoel zal pas worden bereikt wanneer er twee toekomstige “eeuwen” (Gr. aioonen, wereldtijdperken), zijn verlopen: de “eeuw” van de duizendjarige binding van de satan en de “eeuw” van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde (vgl. Openb.21:4). Als de dood (in al zijn verschijningsvormen, zowel de eerste als de tweede) uiteindelijk te niet is gedaan, zijn allen tot rechtvaardigen gesteld. 184

Levendmaking “Want, dewijl de dood er is door één mens, is ook de opstanding der doden door één mens. Want, evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden” (1 Kor.15:21-22). Over de parallel tussen Adam en Christus spreekt Paulus niet alleen in zijn brief aan de Romeinen, maar ook in zijn eerste brief aan de Korinthiërs. In de Romeinenbrief laat hij zien dat de hele mensheid ten gevolge van de misstap van haar stamvader zondig en sterfelijk geworden is, maar dat het door Christus voor diezelfde mensheid zal komen tot rechtvaardiging ten leven. In de Korinthebrief plaatst hij de dood, die via Adam tot alle mensen is gekomen, tegenover de levendmaking in en door Christus. 185

De tekst boven dit hoofdstuk is opnieuw inspringend afgedrukt. Zo zien we in één oogopslag, dat “dood” staat tegenover “opstanding der doden”, “sterven” tegenover “levend gemaakt worden” en dat “één mens, Adam” staat tegenover “één mens, Christus”. Net als in Romeinen 5 maakt Paulus geen enkel onderscheid tussen de reikwijdte van de gevolgen van Adams val, en de reikwijdte van de gevolgen van Christus’ gehoorzaamheid. Vanwege Adams val zijn alle mensen stervelingen geworden. Vanwege Christus’ gehoorzaamheid zullen diezelfde “allen” eens worden levend gemaakt. Kerkleraars hebben gedurende de afgelopen vijftienhonderd jaar beweerd, dat alleen de gelovigen maar worden levend gemaakt; de rest van de mensheid wordt volgens hen aan de “Godverlatenheid” prijsgegeven. Maar Paulus lijkt in 1 Kor.15:22 iets anders te zeggen: volgens hem verlost Christus uiteindelijk álle mensen uit de banden van de dood. In kerkelijke kring heeft men altijd moeite gehad met de ruimhartigheid van de apostel en geprobeerd om zijn woorden in engere zin te interpreteren. Een Duitse visie Een Duits predikant heeft over 1 Kor.15:22 het volgende opgemerkt: “In de eerste plaats rijst de vraag, of hier eigenlijk wel sprake is van alle mensen en niet veeleer slechts van alle christenen. Reeds in het daaraan voorafgaande deel wendt Paulus zich tot de gelovigen, en dat geldt des te meer voor het vervolg. Niet dat hij de algemene opstanding der doden zou loochenen; maar hier is hij kennelijk slechts bezig met het onderwerp: ‘...die in Christus zijn ontslapen’ (1 Kor.15:18). Reeds in de verzen 12 tot en met 34 wordt het allengs duidelijk, dat opwekking meer 186

betekent dan slechts een levend maken van het lichaam; het gaat niet om een verrijzenis voor het oordeel, maar om de opstanding voor een leven in eeuwige heerlijkheid. Dat komt nog duidelijker aan het licht in de uiteenzetting over het opstandingslichaam (vs.35-37): Paulus relateert dat aan begrippen zoals: onverderfelijkheid, heerlijkheid, kracht, hemels, geestelijk, onsterfelijk. Dat ook de goddelozen opstaan en wat zij voor een lichaam zullen krijgen, daarover spreekt hij helemaal niet. Het is daarom het allereenvoudigst, om het woord allen in vers 22 eveneens uitsluitend te laten slaan op de christenen” 50 De schrijver merkt terecht op, dat “levend maken” méér inhoudt dan herstel van de gestorvenen in hun oude staat. Het betekent: opwekking tot het échte leven, dat onverderfelijk (vs.42,52-54), heerlijk (vs.43), krachtig (vs.43), hemels (vs.48-49) 51, geestelijk (vs.44) 52 en onsterfelijk (vs.53-54) is. Dit ware leven wordt volgens hem alleen aan gelovigen geschonken. Ongelovigen zullen verrijzen bij de “opstanding ten oordeel” (Joh.5:29). Daarbij is er geen sprake van heerlijkheid, maar van eeuwig afgrijzen (Dan.12:2). Dus bedoelt Paulus volgens deze predikant in vs.22 met “allen”: alle christenen. In Adam sterven alle gelovigen, zo zullen in Christus ook alle gelovigen levend gemaakt worden. Over het lot van ongelovigen laat Paulus zich volgens hem niet uit. Uit vers 18 blijkt, dat de apostel zich beperkt tot hen, die in Christus zijn ontslapen. Tot zover deze visie. 50 A.Symank, Worden alle mensen gered?, ‘s Gravenhage 1989, pag.14 51 Qua oorsprong, vgl. vs.40 met vs.47. 52 Dat wil zeggen: door de Geest van Christus beheerst (vs.45-46). 187

Uit de verzen die aan vs.21-22 voorafgaan (vs.19-20) blijkt echter dat Paulus niet spreekt over de gelovigen alleen. In vers 19 schrijft de apostel immers: “Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen”. De apostel maakt onderscheid tussen “wij” [de gelovigen] en “alle mensen” [de mensheid]. Indien ons geloof alleen maar betekenis zou hebben voor “dit leven”, dan waren christenen de “beklagenswaardigste van alle mensen”. Want geloof in Christus brengt vervolging en verdrukking met zich mee. In dit leven hebben christenen het niet makkelijker, maar moeilijker dan ongelovigen. Indien het vertrouwen in Christus alleen maar ons huidige bestaan betrof, dan waren we van alle mensen het meest beklagenswaardig. “Alle mensen” in vers 19 heeft duidelijk betrekking op de hele mensheid. De bewering van de predikant dat met het woord “allen” in vers 22 “alle christenen” bedoeld zijn is dus niet juist. In vers 18 spreekt Paulus over mensen die “in Christus zijn ontslapen”. Maar in vers 20 verklaart hij, dat “Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn”. Hier staat niet: als eersteling van wie in Hem ontslapen zijn. De parallel tussen Adam en Christus, die de apostel trekt, gaat mank wanneer “allen” in vs.20-22 “alle gelovigen” zou betekenen. Want de dood kwam via Adam tot “alle mensen”, gelovigen en ongelovigen. Wanneer het leven door Christus alleen gelovigen ten deel zou vallen, zouden de gevolgen van Adams val zich verder uitstrekken dan de gevolgen van Christus’ gehoorzaamheid. Dat is niet wat Paulus in vs.22 schreef. Zo’n opvatting tast de eer en goede naam van de Messias aan, want die maakt: “Adam krachtiger om te verderven dan Christus om te behouden”. Volgens de Bijbel is de reddende kracht van Christus juist véél groter dan de verwoestende kracht van Adam 188

(Rom.5:15-17). Paulus spreekt in 1 Korinthe 15:20 dus over “de ontslapenen” in het algemeen. Dat met het woord “allen” in vs.22 de hele mensheid is bedoeld, blijkt ook wanneer we de verzen 21 en 22 vergelijken. In vers 21 zegt Paulus, dat zoals de dood er is door “één mens”, zo is ook de opstanding der doden er door “één mens”. Via Adam kwam de dood tot al zijn nakomelingen. Via Christus komt het leven tot diezelfde “allen”. In vers 22 betekent “allen”: allen die vanwege Adams val zijn gestorven, dus het hele mensdom. Wanneer de apostel het persoonlijk voornaamwoord “wij” gebruikt bedoelt hij de gelovigen (zie vs.19). Maar wanneer hij het heeft over “allen” of “alle mensen” (vs.19-22), bedoelt hij de hele mensheid. Nederland tegenover Duitsland In de “Bode van het heil in Christus”, het langst bestaande bijbelstudie-blad in Nederland (opgericht in 1858) werd 1 Kor.15:22 op een tegenovergestelde manier uitgelegd. Volgens de schrijver van een artikelenserie in dit blad betekent “levend maken”: uit het graf verrijzen. De apostel spreekt immers over de opstanding der doden (vgl. vs.12-16). Die opstanding leidt voor sommige doden tot eeuwige heerlijkheid, maar bij anderen tot eeuwig afgrijzen (Dan.12:2). De Messias maakte onderscheid tussen een “opstanding ten leven” (= tot eeuwige heerlijkheid) en een “opstanding ten oordeel” (Joh.5:29). In het laatste bijbelboek heeft “levend worden” volgens de schrijver ook de betekenis van “verrijzen”. In Openbaring 20 wordt gesproken over de “eerste opstanding” waaraan alleen gelovigen deel hebben (vs.4-6). Over de rest van de mensheid wordt gezegd: 189

“De overige doden werden niet weder levend, voordat de duizend jaren voleindigd waren” (Openb.20:5). In het boek Openbaring betekent “levend worden” blijkbaar: uit de dood opstaan. Want de “overige doden” worden pas duizend jaar na de eerste opstanding levend (vgl. Openb.20:13). En van hen wordt gezegd: “Wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, werd hij geworpen in de poel des vuurs” (Openb.20:15). In Openbaring 20:5 betekent de uitdrukking “levend worden” dus: opgewekt worden, uit het graf verrijzen. Maar velen die na de duizend jaren “levend worden” komen uiteindelijk in de poel des vuurs terecht. De schrijver van de artikelenserie besluit: “Levendmaking… kan betrekking hebben op de levendmaking van het fysieke lichaam bij de opstanding… (dit is de betekenis in 1 Kor.15:22 en Openb.20:5), èn levendmaking kan in verband staan met het nieuwe leven van de wedergeboorte (vgl. Efe.2:5, Kol.2:13). Er is niets in 1 Kor.15, ook de uitdrukking ‘in Christus’ niet, dat ons noopt aan wedergeborenen te denken – integendeel!” 53. We zouden de visie van deze auteur als volgt kunnen samenvatten: In 1 Kor.15:22 spreekt Paulus over de opstanding van gelovigen én ongelovigen. De “wij” passages van zijn brief (vs.49-58) hebben betrekking op de toekomst van de gelovigen. Maar in vs.22 spreekt hij over opstanding in het algemeen. Aangezien “in Christus allen levend gemaakt worden”, zullen 53 W.J.Ouweneel, Alverzoening: besproken en weerlegd. Vaassen 1995, pag.35 [eerder verschenen als een serie artikelen in de Bode van het heil in Christus]. Dezelfde redenering is al in de kanttekeningen bij de Statenvertaling te vinden. 190

alle doden eens uit hun graven verrijzen. Maar die “levendmaking” zal in vele gevallen leiden tot het oordeel van de vuurpoel. Tot zover de visie van de “Bode”. Kan de uitdrukking “levend maken” in de Bijbel werkelijk twee betekenissen hebben? Kan het zowel “eeuwig wel” als “eeuwig wee” betekenen? Is “eeuwig afgrijzen” een vorm van leven? In het laatste bijbelboek wordt er over “leven” en “dood” méér gezegd dan er in de artikelenserie staat. In Openb.20:4 merkt Johannes over gelovige martelaren op: “Zij werden levend en regeerden met Christus, duizend jaren”. Daarna zegt hij: “De overige doden werden niet weder levend, voordat de duizend jaren voleindigd waren” (Openb.20:5). Maar het opstaan van die doden uit “de zee, de dood en de hades” (Openb.20:13) was niet het moment waarop zij “levend werden”. Johannes zag immers “doden” voor de grote witte troon staan (vs.12). Ze “stonden” (want ze waren verrezen uit hun graven) maar ze waren nog niet levend gemaakt (want Johannes duidt hen aan als “doden”). Bovendien werd er op dat moment een boek geopend (Openb.20:12). En wie niet in dat “boek van het leven” was vermeld, werd in de poel des vuurs geworpen (Openb.20:15). Die poel is volgens het laatste bijbelboek “de tweede dood” (20:6, 20:14; 21:8). Bij de grote witte troon worden alléén levend gemaakt, wie in het boek des levens zijn vermeld. Voor doden wier namen in dat boek ontbreken neemt de tweede dood de functie van zee en hades over (20:6, 21:8). Zij gaan van een doodstoestand die aan het oordeel voorafging over in een doodstoestand die op het oordeel volgt, van een eerste in een tweede dood. Maar dat betekent niet dat deze mensen, over wie de tweede dood macht heeft, nooit levend gemaakt zullen worden. Want God zal “alle dingen nieuw” maken (21:5). Uiteindelijk zal de dood niet meer 191

zijn (21:4). Als “laatste vijand” zal hij te niet worden gedaan (1 Korinthe 15:26, 2 Timotheüs 1:10). Voor dat doel heeft de Schepper “de rivier van het water des levens” op de nieuwe aarde geplaatst. Door het water van die rivier worden de doden tot leven gewekt. Ze komen niet op het wereldtoneel terug als de zondaren die zij eens waren (21:8, 22:15) maar als vernieuwde schepselen (21:6, 22:1,17; vgl. Ezech.47:1-12). Door de bladeren van het geboomte des levens zullen de volken, die voortdurend tegen God hebben gerebelleerd (Openb.11:2, 11:9-10, 11:18, 14:8, 18:3, 18:23, 20:8-9), van hun afkerigheid en opstandigheid worden genezen (22:2). Ten slotte zal er geen enkele vervloeking meer zijn (22:3). Uit Openb.20-22 kan niet geconcludeerd worden dat “levend maken” hetzelfde is als “opstaan”. In het Nieuwe Testament is “levend worden” of “levend maken” een aanduiding van het ontvangen of schenken van het ware leven (zie Openb.20:4, Joh.5:29, Joh.20:31, Efe.2:5 en Kol.2:13). In 1 Kor.15:22 moet de uitdrukking dezelfde betekenis hebben. Met “allen” bedoelde Paulus: de hele mensheid, en met zijn uitspraak dat “in Christus allen levend gemaakt zullen worden”: dat elk mens eens uit de greep van de dood zal worden bevrijd. Youth for Christ Een christen die namens Youth for Christ op Sri Lanka werkzaam is, heeft over 1 Kor.15:22 het volgende geschreven: “Hier geldt ook dat, als we de parallel tot in het absolute doorvoeren, we tot de conclusie moeten komen dat ieder mens tenslotte een ‘gelukzalige opstanding’ zal kennen. Maar ook hier laat de context zien dat zo’n verklaring onmogelijk juist kan zijn. Meer dan eens in dit hoofdstuk zegt Paulus, dat de grote prijs die betaald moet worden voor het volgen van Jezus de moeite 192

waard is, omdat zij die in Christus zijn met Hem zullen opstaan, in tegenstelling tot de ongelovigen (zie de verzen 19, 31-32 en 58). Tot viermaal toe zegt Paulus in de verzen rond vers 22 dat degenen die zullen opstaan, degenen zijn die in of van Christus zijn (vs.18,19,20,23). Dan ligt de conclusie voor de hand dat Paulus met ‘zo zullen ook in Christus allen levendgemaakt worden’ bedoelt dat degenen die tot Christus’ nakomelingen behoren - degenen die ‘in Christus’ zijn, degenen zijn die opgewekt zullen worden. Het tweede ‘allen’ in deze tekst wijst dus op allen die in Christus zijn, en daarmee op hen die geloven” 54. De schrijver voegt er (m.b.t. Rom.5:18 en 1 Kor.15:22) nog aan toe: “[Paulus] zegt hier dat, zoals het gehele menselijke ras onder het oordeel gekomen is door de zonde van Adam, net zo zal het gehele ras van hen die in Christus zijn tot verlossing gebracht worden door de ‘daad van gerechtigheid’ van Christus” 55. Tot zover de visie van deze zendeling. Is wat hij beweert, de waarheid? Laten we “de Schriften onderzoeken of deze dingen zo zijn” (Hand.17:11). In vers 18 merkt de apostel op, dat indien Christus niet is opgewekt, “dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren”. De schrijver uit Sri Lanka trekt uit deze bijbeltekst de conclusie: “Wie niet in Christus zijn ontslapen, wie dus in ongeloof zijn gestorven, zijn per definitie verloren. Als Jezus niet was opgewekt, zouden zelfs de gestorven gelovigen nog verloren zijn”. Hij schrijft: “Zij die in Christus zijn zullen met Hem opstaan, in tegenstelling tot de ongelovigen”. 54 A.Fernando, Belangrijke vragen over de hel. Apeldoorn 1998, p.57-58. 55 Ibid., pag.57. 193

Maar in 1 Korinthe 15:17-19 wordt er helemaal niets gezegd over ongelovigen! Paulus spreekt in deze tekst over gemeenteleden die nog leven en andere gemeenteleden die al gestorven zijn. Als Christus niet was opgewekt, dan waren de levende gemeenteleden “nog in hun zonden” (vs.17) en de beklagenswaardigste van alle mensen (vs.19). Dan waren ook zij die in Christus zijn ontslapen verloren (vs.18). Wat Paulus hier schrijft komt op het volgende neer: Gelovigen zijn mensen die hun vertrouwen op Christus hebben gesteld en die verwachten dat de Messias hen eens van de zonde en de vergankelijkheid zal bevrijden. In dat geloof zijn sommige gemeenteleden gestorven. Als Jezus niet zou zijn opgewekt, zouden christenen die zijn ontslapen niets meer te verwachten hebben. Aangezien geloof in Christus verdrukking en vervolging met zich meebrengt, zouden gelovigen dan de beklagenswaardigste zijn van alle mensen (vs.19). In dit leven zouden ze vanwege hun geloof alleen maar narigheid oogsten en met de dood zou alles uit zijn. Maar God zij dank, zo is het niet. De Messias zal zijn volgelingen tijdens de eerstvolgende rangorde van de opstanding levend maken (vers 23). De verdrukking van de tegenwoordige tijd weegt niet op tegen de heerlijkheid die zich eerst in de gelovigen, en later in de rest van de schepping zal openbaren (Rom.8:18). In 1 Kor.15:17-19 wordt het toekomstig lot van ongelovigen niet vermeld. Paulus stelt hier vast, dat christenen van alle mensen het meest beklagenswaardig zouden wezen, indien er geen opstanding der doden was. In vers 20 staat niet: “Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van wie in Hem zijn”. Er staat: “als eersteling van hen, die ontslapen zijn”. Dat wil zeggen: van alle gestorvenen. De apostel laat er op volgen, dat zoals de dood er is door een mens, zo is ook de opstanding der doden door een mens (vs.21). De dood komt tot alle mensen, zowel gelovigen als ongelovigen. Hetzelfde geldt voor de opstanding. 194

In vers 23 onderscheidt de apostel drie rangorden in de levendmaking. Hij zegt niet: “Christus als eersteling, daarna die van Christus zijn. Punt”. Maar hij spreekt over: (i) Christus als eersteling, (ii) daarna die van Christus zijn, (iii) daarna het einde. Uit het tekstverband blijkt dat hij hiermee bedoelt: het einde van de levendmaking (vs.22), de laatste rangorde van de opstanding (vs.23). Gelovigen behoren tot de tweede rangorde, ongelovigen tot de derde. Schriftverdraaiing De schrijver uit Sri Lanka beweert, dat “het gehele ras van hen die in Christus zijn tot verlossing gebracht zal worden”. Maar zó staat het niet in de Bijbel. De zin van Paulus luidt niet: “Evenals allen-in-Adam sterven, zo zullen ook allen-in-Christus levend gemaakt worden”. Er staat: “Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden”. Als Paulus in 1 Korinthe 15:22 over “allen-in-Christus” had gesproken, dan zou hij inderdaad twee “rassen” of “families” tegenover elkaar hebben gesteld: allen die in Adam zijn tegenover allen die in Christus zijn. Maar de apostel plaatste: “in Adam allen” tegenover: “in Christus allen”. Adam veroorzaakte de dood van allen. Zo zal Christus ook de levendmaking van allen teweegbrengen. Paulus merkt in vers 31 en 32 op, dat als er geen opstanding der doden zou zijn, hij beter met zijn prediking kon stoppen en kon proberen om iets van zijn leven te gaan maken. Want dan viel er niets te verkondigen. Dan zou met de dood alles uit zijn. Dan kon je in de korte tijd die je nog restte maar beter zoveel mogelijk plezier maken. Voor een hersenschim ga je je leven toch niet op het spel zetten? 195

De schrijver uit Sri Lanka laat de apostel iets heel anders zeggen. Volgens hem merkte Paulus in vs.31-32 op: “Ik span me in tot het uiterste en heb in Efeze met de wilde dieren gevochten om te mogen opstaan. De prijs die ik moet betalen is ontzettend hoog maar toch de moeite waard. Wie nú weigert om zo’n prijs te betalen wordt straks ook niet levendgemaakt”. Als dát de boodschap van het evangelie zou zijn dan was het geen blijde boodschap! Moeten wij een hoge prijs betalen voor ons behoud? Dan kunnen we op ons eigen werk roemen! En dan is Jezus voor niets gestorven (vgl. Gal.2:21). In werkelijkheid is ons behoud niet uit onszelf, maar “Gods gave”: een onverdiend geschenk (Efe.2:8). Daarom kan ook niemand roemen (Rom.3:27, 1 Kor.1:29, Efe.2:9). Zelfs Paulus, die vele malen was gegeseld en gestenigd, aan levensgevaar had blootgestaan en de last van alle heidengemeenten op zijn schouders voelde drukken, kon alleen maar roemen in de Here (1 Kor.1:31, 2 Kor.10:17). Laten we ervoor waken dat we in iets anders roemen dan in het kruis van Christus (Gal.6:14). Laten we niet hoog opgeven van de prijs die wij moesten betalen, maar van de prijs die de Verlosser heeft betaald. Alleen dan zijn we getrouwe navolgers van Paulus. In 1 Korinthe 15:58 schrijft de apostel: “Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here”. “Daarom” slaat terug op het voorafgaande: “God zij dank, die ons de overwinning geeft” (vs.57). Niet wij behalen die, maar Hij gééft hem! “Werk des Heren” is niet het werk dat wij voor God verrichten, maar het werk dat Hij in en door ons verricht. Wie tijdens dit leven in Gods dienst heeft gestaan, zal met Christus in onvergankelijkheid mogen regeren (vgl. vers 50). 196

Aan wie in het hier en nu getrouw is geweest, zal na de opstanding een grotere verantwoordelijkheid worden toevertrouwd. Christus en de zijnen zullen over de schepping heersen. Het bestuur dat zij zullen uitoefenen zal er toe leiden dat God uiteindelijk “alles is in allen” (1 Kor.15:28, vgl. Rom.8:1921) en de dood als laatste vijand te niet wordt gedaan (1 Kor.15:26). Besluit 1. In 1 Korinthe 15:22 spreekt Paulus zowel over de gelovigen als over de ongelovigen, want hij heeft het over allen die door Adam aan de dood zijn onderworpen. 2. In 1 Korinthe 15:22 spreekt Paulus niet over een opstanding tot eeuwig afgrijzen, want eeuwig afgrijzen is geen leven. “Levend maken” heeft in het NT betrekking op het schenken van onvergankelijk leven. 3. In 1 Korinthe 15:22 spreekt Paulus niet over twee menselijke “families”: zij die in Adam en zij die in Christus zijn. De tekst luidt niet: “Evenals allen in Adam sterven, zo zullen allen in Christus levend gemaakt worden”, maar hij luidt: “Evenals in Adam allen sterven, zo zullen in Christus allen levend gemaakt worden”. Daarop behoren wij: “Amen” te zeggen! 4. 1 Korinthe 15:22 is in overeenstemming met de bijbelse waarheid dat de dood door Christus te niet wordt gedaan (2 Tim.1:10) en de werken van de duivel worden verbroken (1 Joh.3:8). 5. En deze tekst is in overeenstemming met de waarheid dat Christus de “Redder van de wereld” is (Joh.4:42, 1 Joh.4:14), en de genadegave door Hem veel overvloediger dan de veroordeling die een gevolg was van Adams val (Rom.5:15). 197

Deel 6: De reikwijdte van Gods heilsplan 199

Gods werk is volmaakt Israëls profeten voorzegden dat God uiteindelijk de hele mensheid met zich zal verzoenen, dat wil zeggen: al zijn vijanden zal veranderen in vrienden. Juist zijn felste tegenstanders (Egypte en Assur) zouden eens van gedachten veranderen en de Schepper gaan dienen: “En de HERE zal zich aan Egypte doen kennen, en Egypte zal te dien dage de HERE kennen; en zij zullen dienen met slachtoffer en spijsoffer en de HERE geloften doen en betalen. Zo zal de HERE Egypte geducht slaan en genezen, en zij zullen zich tot de HERE bekeren, en Hij zal zich door hen laten verbidden en hen genezen. Te dien dage zal er een heerbaan wezen van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. Te dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het midden der aarde, omdat de HERE der heerscharen het gezegd heeft met de woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël” (Jesaja 19:21-25)56 Allen die tegen God opstonden zullen zich eens voor hun gedrag schamen en zich vrijwillig voor Hem neerbuigen, vanuit de erkenning dat alleen de HERE maar betrouwbaar is en dat er alleen bij Hem maar kracht en redding is te vinden: “Wendt u tot Mij en laat u verlossen, alle einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer. Want Ik heb gezworen bij Mij zelf, waarheid is uit mijn mond uitgegaan, een woord dat niet zal worden herroepen: dat voor Mij elke knie zich zal buigen, dat bij Mij elke tong zal zweren. Alleen bij de HERE, zal men van Mij 56 In dit hoofdstuk zijn citaten uit het Oude Testament ontleend aan de vertaling van het NBG. Citaten uit het Nieuwe Testament zijn afkomstig uit de Telos vertaling. 201

zeggen, is gerechtigheid en sterkte, tot Hem zal men komen; maar beschaamd zullen staan allen die tegen Hem in woede ontstoken zijn; in de HERE wordt het gehele nakroost van Israël gerechtvaardigd en zal het zich beroemen” (Jesaja 45:22-25) De apostel Paulus heeft deze profetie van Jesaja aangehaald en Jesaja’s woorden op de gekruisigde en opgestane Messias betrokken: “Laat die gezindheid in u zijn die ook in Christus Jezus was, die in [de] gestalte van God zijnde het geen roof geacht heeft God gelijk te zijn, maar zichzelf ontledigd heeft, [de] gestalte van een slaaf aannemend, de mensen gelijk wordend. En uiterlijk als een mens bevonden heeft Hij zichzelf vernederd, gehoorzaam wordend tot [de] dood, ja [tot de] kruisdood. Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam geschonken die boven alle naam is, opdat in de naam van Jezus elke knie zich buigt van hen die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en elke tong belijdt dat Jezus Christus Heer is, tot heerlijkheid van God [de] Vader” (Filippenzen 2:5-11) In Jesaja 45 en Filippenzen 2 gaat het niet om een huldebetoon dat onder dwang tot stand komt (zoals een aardse dictator dit kan afdwingen) maar om een huldebetoon dat oprecht gemeend is. Niet de lippen, maar de tongen zullen eens belijden dat Jezus Christus Heer is. Die belijdenis komt van binnenuit, want Paulus gebruikt het Griekse werkwoord ex-homologeoo. En dit buigen en belijden is tot eer van God in zijn hoedanigheid als Vader. Het gaat niet om lippendienst, maar om een hartelijk dienen van God, door schepselen die Hem kennen en erkennen als hun Vader. Aangezien God het gebed van de Gekruisigde heeft gehoord (Psalm 22:25), zullen alle volken zich eens voor de Opgestane neerbuigen en zich tot de HERE bekeren: 202

“Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de HERE bekeren; alle geslachten der volken zullen zich nederbuigen voor uw aangezicht. Want het koninkrijk is des HEREN, Hij is heerser over de volken. Alle welgedanen der aarde eten en aanbidden; voor Hem knielen allen die in het stof nederdalen, en wie zijn ziel niet in leven kan houden. Het nakroost zal Hem dienen, er zal van de HERE verteld worden aan het komende geslacht; zij zullen zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden, omdat Hij het gedaan heeft” (Psalm 22:28-32) Hetzelfde blijde toekomstperspectief klinkt in andere Psalmen: “Alle volken, die Gij gemaakt hebt, zullen komen en zich voor U nederbuigen, o HERE, en uw naam eren; want Gij zijt groot en doet wonderen, Gij, o God, alleen” (Psalm 86:9-10) “Genadig en barmhartig is de HERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. De HERE is voor allen goed, en zijn barmhartigheid is over al zijn werken. Al uw werken zullen U loven, HERE, uw gunstgenoten zullen U prijzen... De HERE schraagt allen die vallen, Hij richt alle gebogenen op. Aller ogen wachten op U, en Gij geeft hun te zijner tijd hun spijze; Gij doet uw hand open, en verzadigt met welbehagen al wat leeft... Mijn mond zal van de lof des HEREN spreken, en al wat leeft, zal zijn heilige naam prijzen voor altoos en immer” (Psalm 145:8-10,14-16,21) Volgens de apostel Paulus zal God door Christus de wereld met zich verzoenen. Niet alleen de gemeente of de uitverkorenen, maar de hele wereld! “Want de liefde van Christus dringt ons, daar wij tot dit oordeel zijn gekomen, dat Eén voor allen gestorven is; dus zijn zij allen gestorven. En Hij is voor allen gestorven, opdat zij die leven, niet meer voor zichzelf leven, maar voor Hem die voor hen is gestorven en opgewekt... Daarom, als iemand in Christus is, is hij 203

een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie het is <alles> nieuw geworden. En alles is uit God, die ons met zichzelf heeft verzoend door Christus en ons de bediening van de verzoening heeft gegeven, namelijk dat God in Christus de wereld met zichzelf verzoenend was, terwijl Hij hun overtredingen hun niet toerekende en in ons het woord van de verzoening legde. Wij zijn dan gezanten voor Christus, terwijl God als [het ware] door ons maant. Wij bidden voor Christus: Laat u met God verzoenen. Hem die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons [tot] zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid van God in Hem” (2 Korinthe 5:14-21) De verzoening zal volgens de apostel zowel de aarde als de hemelen omvatten en elk met rede begiftigd schepsel dat van God is vervreemd en tegen Hem is opgestaan in een vriend veranderen: “Want het behaagde de hele Volheid in Hem [d.i. de Zoon] te wonen en door Hem alle dingen57 tot zichzelf te verzoenen, na vrede gemaakt te hebben door het bloed van zijn kruis, <door Hem>, hetzij de dingen58 op de aarde, hetzij de dingen in de hemelen” (Kolossenzen 1:20) Paulus sluit zich aan bij de toekomstverwachting van de psalmdichters en de profeten. Dat deed ook zijn collega-apostel, 57 De oorspronkelijke Griekse tekst zegt ta panta, “de alle” (waarbij alle een meervoudsvorm is). Omdat “de alle” geen goed Nederlands is, hebben de vertalers ta panta weergegeven als: “alle dingen”, maar dit wekt de indruk dat verzoening betrekking heeft op voorwerpen terwijl die in werkelijkheid betrekking heeft op vijanden. 58 “Dingen” staat niet in de oorspronkelijke tekst, er staat “hetzij die op de aarde, hetzij die in de hemelen”. Gezien het tekstverband (vs.16) gaat het om “tronen, heerschappijen, overheden en machten” in de onzichtbare en de zichtbare wereld met hun bijbehorende onderdanen. 204

Petrus, die kort voor zijn dood aan messiasbelijdende Joden schreef: “[De] Heer… wil niet dat iemand verloren gaat, maar dat allen tot bekering komen” (2 Petrus 3:9) De reikwijdte van de verzoening Wat in de bovengenoemde teksten uit de profeten, de psalmen en de nieuwtestmantische brieven wordt gezegd, zou je als volgt kunnen samenvatten: 1. Zelfs Gods ergste vijanden zullen eens met Hem worden verzoend (Jesaja 19:21-25). 2. De verzoening zal tot “alle einden der aarde” reiken en “elke knie” en “elke tong” van elke sterveling omvatten (Jesaja 45:2225, Psalm 22:28-32, 86:9-10). 3. De verzoening betreft zelfs elke knie en elke tong van hen die “in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn”. Dus ook de knieën en de tongen van de gestorvenen en van de hemelwezens! (Filippenzen 2:5-11). 4. De verzoening heeft betrekking op de hele kosmos; ze wordt door de gekruisigde en opgestane Messias tot stand gebracht (2 Korinthe 5:14-21, Kolossenzen 1:20). 5. Het grote einddoel van God is een schepping waarin “al wat leeft zijn heilige naam prijst, voor altoos en immer” (Psalm 145:21). 205

De reikwijdte van de bedekking Volgens de Bijbel zal God niet alleen alle vijanden met zich verzoenen, maar door het bloed van zijn Zoon ook al hun zonden bedekken, dus de tekortkomingen van al zijn schepselen opheffen en al hun zonden wegnemen. Johannes getuigt van Jezus Christus, de Rechtvaardige: “Hij is [het] zoenoffer59 voor onze zonden; en niet voor onze [zonden] alleen, maar ook voor de hele wereld” (1 Johannes 2:2) Johannes vat het goede nieuws dat hij met zijn collega-apostelen mocht verkondigen als volgt samen: “En wij hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader de Zoon heeft gezonden als Heiland van de wereld” (1 Johannes 4:14) Hier staat niet: als een Redder voor de wereld, maar: als Redder van de wereld. Christus is niet een arts die de wereld kan genezen, of een apotheker die genezing voor de wereld mogelijk maakt, maar de arts die volmaakte genezing tot stand brengt! De laatste profeet uit het tijdperk van “de wet en de profeten”, Johannes de Doper, heeft op Jezus gewezen en van Hem gezegd: “Zie, het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt” (Johannes 1:29) Met “de zonde van de wereld” wordt vooral bedoeld: het ongeloof (Johannes 16:8-11). De Doper zei niet, dat het Lam van God de zonde van de wereld zou wegnemen voor zover die wereld bereid was om in Hem te geloven. Johannes verspreidde een korte en krachtige boodschap: het Lam van God neemt de 59 Grieks hilasmos, “bedekking”. 206

zonde van de wereld weg. Ook de zonde van het ongeloof. Zelfs ons ongeloof! Om die reden merkte de apostel Paulus over de Messias op: “Want allen hebben gezondigd en komen te kort aan de heerlijkheid van God, en worden om niet gerechtvaardigd door zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is. Hem heeft God gesteld tot een genadetroon60 door <het> geloof in zijn bloed, tot betoning van zijn gerechtigheid in de tegenwoordige tijd, opdat Hij rechtvaardig is en hem rechtvaardigt die op grond van geloof in Jezus is” (Romeinen 3:23-26) Het bloed van Jezus zal alle menselijke zonden volmaakt bedekken. Zijn bloed is de werkelijkheid waarnaar het sprenkelen van het offerbloed op het verzoendeksel van de ark vooruitwees. Volgens de schrijver van de Hebreeënbrief is de Messias “éénmaal in [de] voleinding van de eeuwen geopenbaard om <de> zonde af te schaffen door het slachtoffer van Zichzelf” (Hebreeën 9:26) De Messias schaft de zonde af, Hij stelt haar buiten werking! Vandaar dat Johannes in zijn brief opmerkt: “Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel zou verbreken” (1 Johannes 3:10) De duivel heeft het eerste mensenpaar doen zondigen en de hele mensheid aan de slavernij van de zonde en de vergankelijkheid onderworpen. Maar de Messias zal de werken van de duivel verbreken. Van de schade die de oude slang heeft aangericht zal er uiteindelijk niets meer te zien zijn. 60 Gr. hilasterion, verzoendeksel, deksel ter bedekking. 207

In zijn brief aan de Romeinen sluit Paulus zich bij dit toekomstperspectief aan: “Daarom, zoals door één mens [Adam] de zonde in de wereld is gekomen en door de zonde de dood, en zo de dood tot alle mensen is doorgegaan… zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens de velen tot zondaars zijn gesteld, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van de Ene [Christus] de velen tot rechtvaardigen gesteld worden” (Romeinen 5:12,19). Over de bedekking van zonden spreekt de Bijbel dus even positief als over de verzoening van vijanden: 1. Christus is het “zoenoffer” (letterlijk: de bedekking) of het “verzoendeksel” voor de hele wereld (1 Johannes 2:2, Romeinen 3:25). 2. Hij is de Redder van (niet: voor!) de wereld (1 Johannes 4:14). Hij neemt de zonde van de kosmos weg (Johannes 1:29). Hij schaft de zonde af (Hebreeën 9:26). Hij verbreekt de werken van de duivel (1 Johannes 3:10). 3. Allen die gezondigd hebben worden om niet gerechtvaardigd door Gods genade (Romeinen 3:23). Zoals door de zonde van één stamvader zijn vele nakomelingen tot zondaars werden gesteld, zo zullen diezelfde velen door de gehoorzaamheid van de laatste Adam tot rechtvaardigen gesteld worden (Romeinen 5:19). Wanneer alle vijanden door God worden veranderd in vrienden, dan zullen ook al hun overtredingen en tekortkomingen door Hem worden “bedekt” – zodat ze nooit meer falen of van zijn wegen afdwalen. 208

De reikwijdte van de verlossing Op de vraag wie Jezus door zijn sterven op de heuvel Golgotha heeft gekocht geeft de Bijbel het volgende antwoord: “Er is één God en één Middelaar tussen God en mensen, [de] mens Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft tot een losprijs voor allen” (1 Timotheüs 2:5-6) Over de bedoeling van de Schepper schreef de apostel: “God… wil dat alle mensen behouden worden en tot kennis van [de] waarheid komen” (1 Timotheüs 2:4) In zijn tweede brief aan de gemeente van Korinthe had hij al opgemerkt: “De liefde van Christus dringt ons, daar wij tot dit oordeel zijn gekomen, dat Eén voor allen gestorven is; dus zijn zij allen gestorven. En Hij is voor allen gestorven, opdat zij die leven, niet meer voor zichzelf leven, maar voor Hem die voor hen is gestorven en opgewekt” (2 Korinthe 5:14-15) Aan de gemeente van Rome schreef hij over de reikwijdte van de verlossing: “Want allen hebben gezondigd en komen te kort aan de heerlijkheid van God, en worden om niet gerechtvaardigd door zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is” (Rom.3:23-24) Iets dergelijks lezen we ook in de brief aan de Hebreeën: “Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Hij [d.i. de Messias] op gelijke wijze daaraan deelgenomen, opdat Hij door de dood te niet zou doen hem die de macht over [Gr. van] de dood had, dat is de duivel, en allen zou verlossen die uit vrees voor [de] dood hun hele leven door aan slavernij onderworpen waren” (Hebreeën 2:14-15) 209

Aan gelovigen die ze dikwijls niet eens persoonlijk kenden schreven de apostelen dus onbevangen: “U bent voor een prijs gekocht; verheerlijkt dan God in uw lichaam!” (1 korinthe 6:20) “U bent voor een prijs gekocht; wordt geen slaven van mensen” (1 Korinthe 7:23) “U weet dat u niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost bent van uw onvruchtbare, door de vaderen overgeleverde wandel, maar door kostbaar bloed, als van een vlekkeloos en onbesmet lam, [het bloed] van Christus” (1 Petrus 1:18-19) Voordat Jezus werd overgeleverd en gekruisigd, zei Hij met het oog op zijn kruisiging en opstanding tegen zijn discipelen: “Nu is [het] oordeel van deze wereld; nu zal de overste van deze wereld worden buitengeworpen. En als Ik van de aarde ben verhoogd, zal Ik allen tot Mijzelf trekken” (Johannes 12:31-32) De Heere grondde deze verwachting op Psalm 22:28-32. De evangelieschrijver tekent erbij aan: “Dit nu zei Hij om aan te duiden wat voor een dood Hij zou sterven” (Johannes 12:33) Een dood waarmee Hij niet alleen voor allen de losprijs heeft betaald, maar waardoor Hij diezelfde allen ook eens daadwerkelijk zal verlossen en tot zich trekken. 210

Samenvatting 1. Gods werk is volmaakt; de Schepper laat de werken van zijn handen niet varen. Hij heeft niet een gedeeltelijke maar een totale verlossing op het oog. 2. Hij wil dat alle mensen behouden worden en heeft via zijn Zoon voor alle mensen de losprijs betaald. Allen worden om niet gerechtvaardigd door zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. 3. Tegenover buitenstaanders mogen gelovigen vrijmoedig getuigen van het feit dat God ook hén liefheeft, en ook hén wil en zal redden. Indien de verlossing een select gezelschap zou betreffen, zou zo’n blijmoedig en stellig getuigenis onmogelijk zijn. 211

Deel 7: Om verder te lezen 213

Boeken en artikelen Tijdens het schrijven van dit boek vond ik de volgende boeken en artikelen verhelderend: Abbott, Louis: An Analytical Study of Words. Dallas, TX: Lighthouse Library International (no date) Adams, Arthur P: The Purposes of God and the True Basis of Redemption (a compilation of articles published in the magazine The Spirit of the Word). Windber, PA: Bible Student’s Press, 2010. Adams, Arthur P: The Spirit of the Word (Volume 1) Beverly, MA, 1885. Relevante artikelen: “All Things Are of God”, “We are God’s Workmanship”, “Probation”, “Judgment”, “The Purpose of Evil”, “The Atonement”, “Terminology of the Atonement”, “Why Did Christ Die”, and “The Atonement as Typified in the Law”. Allin, Thomas: Christ Triumphant, or Universalism Asserted as the Hope of the Gospel on the Authority of Reason, the Fathers, and Holy Scripture. Canyon Country, CA: Concordant Publishing Concern, z.j. [reprint of the 9th edition, published in 1890] Andrews, Lewis Feuilleteau Wilson: The “Two Opinions”, or Salvation and Damnation, being an Inquiry into the Truth of Certain Theological Tenets Prevalent in the Year 1837. Macon, GA: published by the author. Anonymus: Der Schöpfung Zweck und Ziel. Konkordanter Verlag, Pforzheim [Konkordante Schriftenreihe] 215

Baader, F.H. und Pasedag, W.J: Versöhnung. Salem: Morgenland Verlag, 1982 [2e Auflage] Ballou, Hosea: A Treatise on Atonement; in which the Finite Nature of Sin is Argued, its Cause and Consequences as Such; the Necessity and Nature of Atonement, and its Glorious Consequences, in the Final Reconciliation of All Men to Holiness and Happiness. Boston: A.Tompkins, 1854 [6th edition] Ballou, Hosea: Ancient History of Universalism, from the Time of the Apostles to the Fifth General Council, with an Appendix Tracing the Doctrine to the Reformation. Boston: Universalist Publishing House, 1885. Barth, Karl: Der Römerbrief. Zürich: Evangelischer Verlag A.G.Zollikon, 1954 [9ter Abdruck der neuen Bearbeitung] Beauchemin, Gerry: Hope Beyond Hell. The Righteous Purpose of God’s Judgment. Olmisto, TX: Malista Press, 2010 [2nd edition] Beecher, Edward: History of Opinions on the Scriptural Doctrine of Retribution. New York: D.Appleton & Co., 1878 Bonda, Jan: De vrouw en haar zaad. Genesis 3 en 4 en daaromheen [Verklaring van een bijbelgedeelte]. Kampen: J.H.Kok, z.j. Bonda, Jan: Het heil van de velen. Over de vraag ‘Hoe is God?’ en de leer van de eeuwige straf. [Vuurpijlserie, no.24] Utrecht: Stichting ‘Vuur’, 1989. Bonda, Jan: Het ene doel van God. Een antwoord op de leer van de eeuwige straf. Baarn: Ten Have, 1994 [2e druk] 216

Bonhoeffer, Dietrich (1972) Navolging. Baarn: Ten Have, 1972 [5e druk] Bouwman, Harm: Het begrip gerechtigheid in het Oude Testament. [Proefschrift, Universiteit van Amsterdam] Kampen: J.H.Bos, 1899 Brouwer, A.M: Verzoening. Een bijbels-theologische studie. Neerbosch: Neerbosch’ Boekhandel en Uitgeverij, 1947. Brown, Thomas: A History of the Origin and Progress of the Doctrine of Universal Salvation. Albany: G.Wood, 1826 Brütsch, Charles: De goede tijding van het wereldeinde. ’s Gravenhage: Boekencentrum, 1962. Chauncy, Charles: Divine Glory brought to View in the Final Salvation of All Men. T. and J.Fleet, Boston 1783 Chauncy, Charles: The Benevolence of the Deity, fairly and impartially considered in three parts. Powars & Willis, Boston 1784 Clayton, E.H: The New Birth Contrasted with the New Creation. Document op theheraldofgodsgrace.org Cope, Bob: Outer Darkness and Wiping and Gnashing of Teeth. Document op de Grace Universal homepage. Cox, Samuel: Salvator Mundi, or, Is Christ the Saviour of All Men? London: Kegan Paul, Trench, Trübner & Co., 1899 217

Dallmus, C.F: Unforced Acclamation. Santa Clarita, CA: Concordant Publishing Concern (no date) Dawson, Samuel G: Jesus’ Teaching on Hell. Amarillo, TX: Gospel Themes Press (no date) Dean, Paul: A Course of Lectures in Defense of the Final Restoration. Edwin M.Stone, Boston 1832 Dick, Willy: Lehrt die Schrift die Allaussöhnung? Pforzheim, Konkordanter Verlag [Konkordante Schriftenreihe] Dodd, C.H: Hilaskesthai, Its Cognates, Derivatives, and Synonyms, in the Septuagint. Journal of Theological Studies 32:352-360,1931 Downing, Curt: A Defense of Universal Reconciliation. Document op theheraldofgodsgrace.org Eberle, Reinhard: Der glückselige Gott, und seine Entfaltung im 1. Timotheusbrief. Document op r-eberle.de Eberle, Reinhard: Gott macht lebendig – Ordnungen der Lebendigmachungen. Document op r-eberle.de Edersheim, Elise Williamina: The Rites and Worship of the Jews. London: Religious Tract Society, 1890 Erskine, Thomas: An Essay on Faith [2nd edition] Edinburgh: Waugh and Innes, 1822 Erskine, Thomas: The Unconditional Freeness of the Gospel, in Three Essays. [2nd edition] Edinburgh: Waugh and Innes, 1822 218

Erskine, Thomas: The Brazen Serpent, or Life Coming through Death [3d edition, 2d edition 1831]. Edinburgh: David Douglas, 1879 Erskine, Thomas: The Spiritual Order and Other Papers. Edinburgh: Edmonston and Douglas, 1871 Estlin, John Prior: Discourses on Universal Restitution, delivered to the Society of Protestant Dissenters in Lewis Mead, Bristol. London: Longman, Hurst, Rees, Orme and Brown, 1813 Farrar, Frederic William: Eternal Hope. Five Sermons Preached in Westminster Abbey, November and December, 1877. New York: E.P.Dutton & Company, 1894 Farrar, Frederic William: Mercy and Judgment. A Few Last Words on Christian Eschatology, with Reference to Dr.Pusey’s “What Is of Faith?”. New York: E.P.Dutton & Company, 1881 Gayford, S.C: Sacrifice and Priesthood: Jewish and Christian. London: Methuen, 1953 [2nd edition] Gelesnoff, Vladimir: The “Atonement”. Unsearchable Riches, Volume 7, p.51-59, 1916 Haring, H.W. den: Wat leert de Heilige Schrift over de hel? Buitenpost: Comité Bijbelse Gegevens, z.j. Haring, H.W. den: Leeringen der Ouden. Damwoude: Comité Bijbelse Gegevens, z.j. Hart, David Bentley: That All Shall Be Saved. Heaven, Hell and Universal Salvation. New Haven and London: Yale University Press, 2019. 219

Hensen, Johan A: Verzoening. Lelystad: Stichting Lachai-Roï, 1999. Hurley, Loyal: The Outcome of Infinite Grace. Santa Clarita, CA: Concordant Publishing Concern, z.j. Jukes, Andrew: The Law of the Offerings in Leviticus I-VII, Considered as the Appointed Figure of the Various Aspects of the Offering of the Body of Jesus Christ. London: James Nisbet & Co., 1848. Jukes, Andrew: The Second Death and the Restitution of All Things. [reprint from the original 1867 edition] Canyon Country, CA: Concordant Publishing Concern, 1976 Keizer, A: De grote toekomst van Israël, de kerk en de volken. Waarom de dogmatiek moest vastlopen. Kampen: J.H.Kok, 1992. Keizer, A: De komende reformatie van de eindtijd. Wat de kerken niet zien. Sliedrecht: Merweboek, 1996. Keizer, Heleen M: Life Time Entirety. A Study of Aioon in Greek Literature and Philosophy, the Septuagint and Philo [Proefschrift Universiteit van Amsterdam, 1999] Knoch, Adolph Ernst: The Christ of God III. His Atoning Death. Unsearchable Riches, Volume 1, p.169-180, 1910 Knoch, Adolph Ernst: “The Ransom Price”. Unsearchable Riches, Volume 19, p.135-152, 1928 Knoch, Adolph Ernst: All in All. The Goal of the Universe. Canyon Country, CA: Concordant Publishing Concern, 1978 220

Kohnstamm, Philip: Schepper en schepping. Een stelsel van personalistische wijsbegeerte op Bijbelschen grondslag. Deel III: De Heilige. Proeve van een christelijke geloofsleer voor dezen tijd. Haarlem: Tjeenk Willink & Zoon, 1931 Loudy, Adlai: God’s Eonian Purpose. Santa Clarita, CA: Concordant Publishing Concern, 1991 [1st edition 1929] Lukkien, A. en Oosterhuis, A: Alverzoening toegelicht en verdedigd. Arnhem: Arnhemse Boek-, Courant- en Handelsdrukkerij, z.j. Luther, Ralf: Neutestamentliches Wörterbuch. Eine Einführung in Sprache und Sinn des urchristlichen Schrifttums. [Die urchristliche Botschaft, 24e Abteilung]. Berlin: Im FurcheVerlag, 1941 [12e Auflage, 1e Auflage 1932] MacDonald, George: Epea Aptera. Unspoken Sermons, Third Series. London: Longmans, Green and Co., 1889 [in het bijzonder de hoofdstukken “Justice”, p.109-162, en “Righteousness”, p.209-228] Manussen, A: Beknopte samenvatting van de grondslagen der Schriftuurlijke waarheid aangaande de universele redding van de ganse schepping. Rotterdam: Comité tot verbreiding van de waarheid der Schriften, z.j. McLeod Campbell, John: The Nature of the Atonement. Eugene, OR: Wipf and Stock Publishers, z.j. [original edition 1856, MacMillan, Cambridge, UK] Michaelis, Wilhelm: Versöhnung des Alls. Die frohe Botschaft von der Gnade Gottes. Bern: Siloah, 1950 221

Piet, André (2013) Honderdéén bommen en granaten onder het traditioneel-christelijke bolwerk. Waarom het evangelie een écht Goed Bericht is. Soesterberg: Uitgeverij Aspekt. Punt, Neal: Unconditional Good News. Towards an Understanding of Biblical Universalism. Grand Rapids, William B.Eerdmans Publishing Co., 1980 Ruiter, Ton de: Jezus in ons. Een andere kijk op verzoening. Kampen: Kok, 2009. Ströter, Ernst Ferdinand: Het evangelie Gods. ’s Gravenhage: Daamen, 1921 Talbott, Thomas: The Inescapable Love of God. Salem, OR: Universal Publishers, 1999 Thomson, Alexander: Hoe komt men toch aan eeuwigheid? Rotterdam: E-H Depot Nederland, 1986 Wiersinga, Herman: De verzoening in de theologische diskussie. Kampen: J.H.Kok, 1971 Worcester, Noah: The Atoning Sacrifice. A Display of Love, Not Wrath. Cambridge, MA: Hilliard and Brown, 1829 Yamaguchi, Miho: George MacDonald’s Challenging Theology of the Atonement, Suffering, and Death. Tucson, AZ: Wheatmark, 2007 222

1 Online Touch

Index

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42
  43. 43
  44. 44
  45. 45
  46. 46
  47. 47
  48. 48
  49. 49
  50. 50
  51. 51
  52. 52
  53. 53
  54. 54
  55. 55
  56. 56
  57. 57
  58. 58
  59. 59
  60. 60
  61. 61
  62. 62
  63. 63
  64. 64
  65. 65
  66. 66
  67. 67
  68. 68
  69. 69
  70. 70
  71. 71
  72. 72
  73. 73
  74. 74
  75. 75
  76. 76
  77. 77
  78. 78
  79. 79
  80. 80
  81. 81
  82. 82
  83. 83
  84. 84
  85. 85
  86. 86
  87. 87
  88. 88
  89. 89
  90. 90
  91. 91
  92. 92
  93. 93
  94. 94
  95. 95
  96. 96
  97. 97
  98. 98
  99. 99
  100. 100
  101. 101
  102. 102
  103. 103
  104. 104
  105. 105
  106. 106
  107. 107
  108. 108
  109. 109
  110. 110
  111. 111
  112. 112
  113. 113
  114. 114
  115. 115
  116. 116
  117. 117
  118. 118
  119. 119
  120. 120
  121. 121
  122. 122
  123. 123
  124. 124
  125. 125
  126. 126
  127. 127
  128. 128
  129. 129
  130. 130
  131. 131
  132. 132
  133. 133
  134. 134
  135. 135
  136. 136
  137. 137
  138. 138
  139. 139
  140. 140
  141. 141
  142. 142
  143. 143
  144. 144
  145. 145
  146. 146
  147. 147
  148. 148
  149. 149
  150. 150
  151. 151
  152. 152
  153. 153
  154. 154
  155. 155
  156. 156
  157. 157
  158. 158
  159. 159
  160. 160
  161. 161
  162. 162
  163. 163
  164. 164
  165. 165
  166. 166
  167. 167
  168. 168
  169. 169
  170. 170
  171. 171
  172. 172
  173. 173
  174. 174
  175. 175
  176. 176
  177. 177
  178. 178
  179. 179
  180. 180
  181. 181
  182. 182
  183. 183
  184. 184
  185. 185
  186. 186
  187. 187
  188. 188
  189. 189
  190. 190
  191. 191
  192. 192
  193. 193
  194. 194
  195. 195
  196. 196
  197. 197
  198. 198
  199. 199
  200. 200
  201. 201
  202. 202
  203. 203
  204. 204
  205. 205
  206. 206
Home


You need flash player to view this online publication