DER ZWERG - SCHUBERT DE DWERG In ‘t wazig licht verdwijnen reeds de bergen, Daar glijdt een schip op zee op gladde baren, Waarop de koningin staat met haar dwerg. Men ziet haar hoog naar d’ avondhemel staren, Omhoog naar ‘t licht doorweven blauw, heel ver, Waarin de Melkweg loopt als bleek licht garen. “Nooit, nooit hebben jullie mij belogen nog, jullie sterren,” Zo roept zij uit, “mij gaat de dood verslinden. Zeg het mij, toch sterf ik graag.” Dan loopt de dwerg naar de koningin, wil binden Rondom haar hals de band van rode zijde, En huilt, als moest verdriet zijn oog verblinden. Hij spreekt: “Jij zelf bent schuld aan al dit lijden, Want om de koning heb je mij verlaten; Alleen jouw sterven maakt mij nu nog blij. Wel zal ik eeuwig lang mijzelf haten, Die je met deze hand de dood moest geven. Toch moet voor ‘t vroege graf jij het leven laten.” Zij legt de hand op ‘t hart, vol jeugdig leven, En zware tranen rollen uit haar ogen, Die zij ten hemel biddend houdt geheven. “Dat door mijn dood je geen pijn zal leiden!” Zij zegt het; dan kust de dwerg de bleke wangen, Waar spoedig van het leven is vervlogen. De dwerg kijkt naar de vrouw door dood bevangen, Hij zinkt haar af in zee met eigen handen, Hem brandt naar haar het hart, zo vol verlangen. Geen enkele kust nog ziet hem ooit weer landen.
6 Online Touch Home