Hoofdstuk 9. De doortocht door de rode zee Ezau nam van het rode, en verloor daardoor ook zoveel, zijn sociale identiteit, grip en status. Het was als een grote besnijdenis van de duim waarmee hij de kom greep, met eenzelfde soort belading als de verboden vrucht in het paradijs. Ook toen Irak in de mythologie van de Bilha van het rode nam had dit grote gevolgen. Hij werd beladen met schuld en kwam onder God's toorn, net als toen Jezus de lijdensbeker moest leegdrinken. Toen werd Irak de wildernis ingezonden. Het rode is een beeld van de rode nacht, de grootse nacht van de ramadan, wat in principe gewoon een nachtgedeelte is, namelijk tussen waken en slapen. Het is het tijdsbestek waarin de mens loskomt van het aardse en de onderwereld ingaat. Zo komt de mens tot de diepere ramadan. Het is dus om het houvast te verliezen, de grip, als de besnijdenis van de duim, want de valse zekerheden staan de mens in de weg. Deze verliest de mens in de rode nacht, tussen waken en slapen. Dan wordt alles anders en gelden er andere wetten. Toen Irak van het rode had genomen toen verloor hij al zijn wetten. Zo komt klein duimpje, als beeld van de duim-besnijdenis, tot de reus, oftewel tot de grotere context. De mens verliest dan al zijn kortzichtigheid en bekrompenheid, al zijn betweterigheid, en moet buigen voor de hogere wetten die hem overweldigen. Waar zijn de kleinzielige wetten van de mens dan ? Daarom is boek 96 van de Koran ook zo belangrijk, want het heet de bloedklonter, als beeld van de rode nacht, de grootse nacht, waaruit de hogere mens geschapen wordt. Dit gebeurd door het onderwijs. In de rode nacht wordt de mens wedergeboren en wederopgevoed. In boek 96 van de Koran, van de bloedklonter, het rode, wordt de strijd tussen de betweterige, zelfgenoegzame mens en God beschreven. God zal die mens bij de leugenachtige, zondige voorlok grijpen. Het denken van de mens moet besneden worden. De mens moet gescalpeerd worden, naar de kapper. Om aan zo'n mens te ontkomen moet de eenling zich ter aarde werpen en tot God naderen, stelt de Koran aan het einde van boek 96. De mens moet terugkeren tot de rode nacht, de grootse nacht. Dat is een natuurverschijnsel wat op het hongerpad plaatsvindt, aan het kruis. Het is iets wat plaatsvindt tussen Simson en Delilah, een overweldiging. Toen de Israelieten tot de rode zee gingen was dit een beeld van het rode en van de rode nacht, de tussenslaap. Zo kwamen ze tot een andere werkelijkheid, een ander patroon. De mensen om ons heen zijn vaak geen personen, maar patronen, en dat is waar het ook om gaat. Wij zijn in diepte geen personen, maar patronen, van de natuur, die zich dan natuurlijk wel weer kunnen personificeren. Het bewustzijn overdag en in dromen is versluierd en vaak vals, als reclames van de vijand. De mens zit vast. De natuur kan dit verstoren, met name door de rode nacht, de tussenslaap, waarin de mens elke grip op de valse werkelijkheid en valse zekerheden verliest. Het is het belangrijkste gedeelte van de nacht. Betrekkelijk is het maar kort voor de mens die gevangen zit in
1240 Online Touch Home