547

11En ik zag de hemel geopend, en zie, een wit paard; en Hij, die daarop zat, wordt genoemd Getrouw en Waarachtig, en Hij velt vonnis en voert oorlog in gerechtigheid. 12En zijn ogen waren een vuurvlam en op zijn hoofd waren vele kronen en Hij droeg een geschreven naam, die niemand weet dan Hijzelf. 13En Hij was bekleed met een kleed, dat in bloed geverfd was, en zijn naam is genoemd: het Woord Gods. 14En de heerscharen, die in de hemel zijn, volgden Hem op witte paarden, gehuld in wit en smetteloos fijn linnen. 15En uit zijn mond komt een scherp zwaard, om daarmede de heidenen te slaan. En Hijzelf zal hen hoeden met een ijzeren staf en Hijzelf treedt de persbak van de wijn der gramschap van de toorn Gods, des Almachtigen. 16En Hij heeft op zijn kleed en op zijn dij geschreven de naam: Koning der koningen en Here der heren. Bozra betekent kooi van lammeren, plaats van ontoegankelijke geheimen. Micha 2 12Voorzeker zal Ik u, o Jakob, in uw geheel bijeenbrengen, voorzeker vergaderen het overblijfsel van Israël. Ik zal hen bijeenbrengen als lammeren van Bozra, als een kudde in het midden der weide. Het zal er gonzen van mensen. 13De doorbreker trekt vóór hen op; zij breken door en trekken door de poort en gaan daardoor uit; en hun koning trekt vóór hen uit, en de Here aan hun spits. Jeremia 49 20Daarom, hoort het besluit dat de Here tegen Edom genomen heeft, en de plannen die Hij tegen de inwoners van Teman beraamd heeft: Voorwaar, de jongens der kudde zullen hen wegsleuren, voorwaar, hun dreve zal zich over hen ontzetten; 21van het geluid van hun val beeft de aarde, het gejammer wordt aan de Schelfzee gehoord. 22Zie, als een gier stijgt hij op en zweeft aan en spreidt zijn vleugels over Bosra uit, en het hart van Edoms helden zal te dien dage zijn als het hart van een vrouw in barensnood. We zien hier dat de leer van de eeuwige hel uiteindelijk weer zal worden tot wat het oorspronkelijk was : een baarmoeder, een vrouw in barensnood, de godin van de vruchtbaarheid, metaforische tucht en onderwijs voor haar kinderen. Daarom zien we in Maleachi 1 dat de Heere die Edomieten, oftewel de Bosraieten, die geen stop kenden in hun martelingen, haatte (Ezau). 2Ik heb u liefgehad, zegt de Here. En dan zegt gij: Waarin hebt Gij ons uw liefde betoond? Was niet Esau Jakobs broeder? luidt het woord des Heren. 3Toch heb Ik Jakob liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat; Ik heb zijn bergen tot een woestenij gemaakt en zijn erfdeel aan de jakhalzen der woestijn prijsgegeven. 4Wanneer Edom zegt: Wij zijn verwoest, doch wij zullen de puinhopen weer opbouwen – zo zegt de Here der heerscharen: Laten dezen bouwen, maar Ik zal afbreken; men zal het noemen: gebied der goddeloosheid, en: het volk wat de Heere voor eeuwig ontmaskert (za'am, Hebreeuws). 5Als uw ogen het zien, zult gij zeggen: Groot is de Here, ook buiten Israëls gebied. Daarna wordt het zelfs duidelijker waar deze Edomieten schuldig aan zijn : 6Een zoon eert zijn voortbrenger en een knecht zijn heer. Indien Ik nu een voortbrenger ben, waar is de eerbied voor Mij? en indien Ik een heer ben, waar is de vrees voor Mij? zegt de Here der heerscharen tot u, o priesters, die mijn naam veracht. En dan zegt gij: Waarmee verachten wij uw naam? 7Gij brengt minderwaardige offerspijze op mijn altaar. En dan zegt gij: Waarmee hebben wij U minderwaardig behandeld? Doordat gij zegt: Des Heren tafel, zij is verachtelijk.

548 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication