Hoofdstuk 35. Exodus 1-2 Exodus 1 1Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: Jakob betekent degene die onder de voet heeft geplaatst, wat bedrieger betekent, wat voortgezet werd in zijn zoon Jozef die zijn broers bedroog, waardoor zij dienstknechten werden van het huis van Egypte. 2Ruben, Simeon, Levi en Juda; Ru-ben, Ra-ben, oftewel zoon van Ra, Sime-on, Shama-on, oftewel dienstknecht van Osiris (Aser), Levi, dienstknecht van de tabernakel, Juda, belijdenis, vernedering, schaamte, van yad, geslachtsdeel 3Issakar, Zebulon en Benjamin; Issachar, Issakar, heeft in het Hebreeuws de sakar wortel, terugleidend tot de Egyptische woestijngod Sokar, skr, wat staat voor het verhongeren en sterven van het ego in de woestijn, en het hebben van een wachter van de mond. Zebulon is een vissersstam, als beeld van de opname. Benjamin, Ben-jmn, zoon van Amen, de verborgene. 4Dan en Naftali, Gad en Aser. Dan, dn, exegese (Aramees), Naftali, zoon van Bilha, tussen haar borsten, Gad, van gadad, penetreren, Aser, de daadwerkelijke Egyptische naam van Osiris 5De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. Zeven is het getal van het offer. Israel kwam tot Egypte vanwege de hongersnood, maar Israel werd tot dienstknecht van het huis van Egypte als prijs. 6En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht.
676 Online Touch Home