122

Hij keerde terug tot de heuvelen van wespenzeep, en gleed in een andere put. Ook hier vond hij een web van een vreemde spin, waar gebraden vlees van dichtbij niets anders bleek te zijn dan een huis van chocolade. Binnenin zag hij een rode traan, de traan van bloed, als de levenstraan waarvan hij wilde drinken, maar het bleek gewoon wijn te zijn. De stralen van gebraden vlees werden zijn vleugels. Hij voelde zich een vlinder, en zodra de vleugels bewogen bleek het allemaal maar gewoon chocolade te zijn. Hij was maar een gewone chocolade-jongen, maar het duistere oog zag iets anders. Er was een oog in een amulet die hij vond in een derde put. Het oog was godslasterlijk, want hier was er geen verschil tussen god en mens. Ook was er geen verschil tussen elf en mens, want hier waren alleen indianen. Er was hier geen verschil tussen wijsheid en domheid, tussen lelijkheid en mooiheid, tussen ziekte en gezondheid. Iedereen was hier ziek door het amulet, en alle muren waren hier afgebroken. En daarom waren de velden uitgestrekt, en knetterde het vuur extra harder. De jongen nam het amulet met het oog mee naar de heuvels van wespenzeep, en predikte een nieuw intellect. Ook anderen daalden in de putten af. Als er iets knetterde, dan was het de jongen met het amulet met het oog. Velen kwamen terug vanuit de putten, en waren nu als vlinders, net als de jongen. Maar hier was er geen verschil tussen de vlinder en de vlieg, en ook de spin was niet anders. Er was hier geen verschil tussen insect en mens. Zij waren allen indianen. Zij aten van het hongervlees als van duistere chocolade. Zij zaten vast in een kooi gemaakt door het amulet. Het waren kooien waarvan de tralies draken waren, en het ijs was bloed, als een grotere dorst. Het bloed van de dorst hebben zij gedronken, om nog dorstiger te worden. Het amulet had die wereld gemaakt, een wereld waar niemand uit kon ontsnappen, alleen maar dieper in kon wegzinken. En de varkens ? Hier was er geen verschil tussen het varken en de draak. De vlinders vlogen alleen om doem te brengen op de heuvels van wespenzeep. Het waren steekvlinders, die zich op die manier overal konden inhechten. Zij waren de steekvlinders van ... het amulet. Het was een wereld waar schoonheid gelijk stond aan vuilheid, een wereld van een vreemd licht, het licht van een amulet. Zij konden niet ontsnappen uit hun kooien. De tralies waren hun vleugels, stralen als onuitputtelijk ijs ... als ijs dat bloed was, de grotere dorst. Zij aten van een traan van vlees, als van duistere chocolade, maar het vrat ook aan hen, een duistere woestheid, in een wereld waar alles vrat. Geen verschil tussen de slager en het slachtvee,

123 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication