90

helpen zichzelf en vernietigen de zintuigelijke objecten, en de gehele natuur verheugd zich wanneer deze geopenbaarde mysterieën getoond worden over de zintuigelijke objecten. In vers 110 stelt Hegel dat er niet gezegd kan worden wat er bedoeld wordt, omdat het object ontoegankelijk is voor de taal van het bewustzijn, dat wat universeel is. Hegel stelt dat het een onmogelijkheid is. Hij stelt dat de spraak een hogere natuurlijke eigenschap bezit die onmiddelijk elke betekenis omdraaid om er iets anders van te maken, zodat de mens alleen door ervaring leert wat in feite de waarheid is van de zintuigelijke zekerheid. Hij stelt dus eigenlijk dat het Woord niet goedkoop is, en niet materieel. Het Woord is abstract om elke betekenis om te draaien zodat de mens er niet zomaar mee weg kan lopen. Het is dus een soort beveiliging. Dit is een principe wat ook telkens in de Tweede Bijbel terugkomt. Aan het einde van dit vers stelt Hegel dat de mens niet het onmiddelijke moet kennen, maar moet leren waarnemen, leren onderscheiden. In vers 111 stelt Hegel dat de onmiddelijkheid nooit tot de waarheid komt, want het gaat om het universele. Zodra een object beweegt ontvouwt het zichzelf, worden de momenten getoond. Het laat een bepaalde context zien, het universele. Hierin is alles inbesloten. Het object ontkomt daar niet meer aan. Het heeft zijn kaarten op tafel gelegd. In het kort, in een flits, wordt er getoond wat de weg van het object zal zijn, waar het naartoe gaat, wat zijn bestemming is, want dat ligt allemaal gecodeerd in de beweging. De beweging is dus de sprekende, de onderscheidende. Ook laat het object zo alle tegenstellingen zien, en de samenstelling, in de dialectiek. In de beweging zien we het essentiële en het niet-essentiële. Het kaf groeit op met het koren. In vers 112 stelt Hegel dat de weelde van de zintuigelijke kennis ligt in de analyse, de waarneming, de onderscheiding, en niet in de zekerheid van de onmiddelijkheid. Hegel toont dus eigenlijk aan dat de mens wat stappen moet terugnemen, want de mens is gevangen in de onmiddelijkheid en kan zo niet onderscheiden waar het op aankomt. De mens wordt voortdurend bedot en bedrogen door de onmiddelijke zintuigen. De mens moet weer diepere gevoeligheid ontwikkelen, en filosofisch afrekenen met de illusie van het onmiddelijke. De mens moet dus leren om het 'nu' heen te werken. Het 'nu' temt de mens natuurlijk voor een markt. Het 'nu' probeert de mens dom te houden hiervoor. 114. Een medium, of bemiddeling, is volgens Hegel niet alleen een 'ook', maar ook een 'één'. Het is ook een 'alleen', die exclusief is, en die ontkent, als een tegenstelling. De 'één' is het moment van de ontkenning, van de tegenstelling. Het is een eenheid die anderen verwerpt, wat ook weer terugkomt in het monotheïsme en het kapitalisme. De ontkenning is in het bezit, stelt Hegel, en is tegelijkertijd een eenheid met onmiddelijkheid. Door de kunst van de ontkenning kan de onmiddelijkheid dan getransmuteerd worden tot universaliteit. Door de tegenstelling is er vrijheid van de eenheid. 115. Hierin, stelt Hegel, komt de waarheid van de onderscheiding van het object tot een climax. Het wordt onverschillige, passieve universaliteit die een hele cirkel van mogelijkheden en projecties uitzendt, het 'ook', en daarnaast is zij de simpele ontkenning, de één, die alle contrasten uitsluit en buitensluit. De relatie tussen de momenten is ontkenning, want het is gerelateerd aan het onverschillige object en het breidt zichzelf uit in het object door een reeks van verschillen. Het is het punt van de individualiteit die zichzelf in het object uitdrukt in meervoudigheid. Hij stelt dus eigenlijk dat er helemaal geen conflict is, maar gewoon allerlei vormen van uitdrukkingen en verbindingen, en die bedoelen niet wat ze uitdrukken. Het is een bepaalde dans,

91 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication