118

rood als bloed, verborg haar edelstenen, vastgeklonterd heil. En sneeuwwit kant bedekte haar voeten, en ze was de bloesem van het morgenoog. De tuin had haar schoonheid niet verloren in de winter, maar was gevlochten nu. 2. Ze las rijmpjes voor uit een met goud gedecoreerd boek, een boek met een leren omslag. De tuin was haar trots. De sneeuw sijpelde naar binnen. Het was hierbinnen warmer. 3. 'En nu de tuin in,' zei ze. 'Waarom ?' vroeg ik. 'Je moet werken, werken,' zei ze. 'Wat moet ik doen ?' vraag ik. 4. Rode bloesem omhulde hen, en de schaduwen van de roze nachten omhulden hen beiden. Weer trok ze hem het huis in, en het scheen er flink te tochten. 5. Hij zit op het witte zand. Hier en daar liggen wat bladeren. 6. Het zachte zadel hield ze voor me. Ik ging er op zitten. Ik sloeg het brandend laken om me heen, en het was snel als kant. Ik was de prins van de molen. Ze had gelijk. Ik was dood. 7. Alle rozen in de stad waren blauw geworden, en het sneeuwde. 8. Hij draaide maar in het rond in de tuin. Hij voelde zich goed. 9. Hij stond in de bibliotheek. Hij bekeek de vele boeken over vrouwen. Vaak waren die vrouwen de heldinnen, of gevaarlijke vrouwen, waarin de hoofdpersoon verstrikt raakte. Op de kaften waren vaak woestijnen met schaars geklede vrouwen al dan niet met wapens en helmen. 'Ik wil meer weten over het gevaar,' zei hij. 10. Boven hem zag hij rozenstruiken, als een put. Hij werd naar binnengezogen, en kwam in een plaats waar een heleboel vrouwen waren. Op hun voetzolen waren de namen van hun 118

119 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication