325

verdacht, want alles staat op instorten, als ik wil ontsnappen, dan is daar die gemene lach. Ik zit in een fuik, ik leef in bodemloze putten, gevangen door sterkte en zwakheid, als tralies van het zachte en het zoete. 76. We kunnen elkaar niet bereiken. Jij bent hier en ik ben daar, als ik probeer te ontsnappen, dan raak ik jouw gevoel. Wij zijn elkaars gevangenissen, een vreemd raadsel, hoe komen we er mee klaar. 77. Kasten staan in de verte, maar wij kunnen er niet komen. We zijn hier opgesloten, in elkaar, een vreemde droom, wij zijn vreemd in elkaar verstrengeld, als struiken in elkaar vergroeid, je laat me bijna stikken. Wat is dit voor boze droom, ik kan niets bereiken, ik ben in een fuik, ik hoor je naam en je stem, maar ik kan je niet helpen, als ik beweeg, dan hoor ik je gegil. Het is een vreemd vuur, ons verscheurende, en dan wordt alles erger, dieper in elkaar, ik voel je pijn, jij bent mijn lijden, maar het is ook goed om hier te zijn. Ik hoor je gillen, jij bent mijn doorn, het geluid maakt me gek, wat kan ik doen, we verpletteren elkaar. Alles wat ik doe doet jou pijn, en alles wat jij doet doet mij pijn. 78. Eén dag breekt alles stuk. Ik zie onze harten ver weg in en op de kasten, ik zie vreemde spiegels daar, proberende ons te verwarren, het is een raadseldroom, niets is wat het lijkt. En tussen die kasten staan Groten. Zien zij ons, kunnen zij ons helpen. 79. Die visioenen zijn te sterk, maar ik kan die kasten niet raken, het is nog steeds verzegeld, en daar staat onze held. Vanuit het zachte en zoete kwam hij, een brandende put, hij gaf ons onze namen en stemmen terug. 80. Hij staarde eenzaam voor zich uit. Hij miste haar, maar wist ook dat hij nooit terug kon naar haar. Ze was te gevaarlijk. Hij stond op, 325

326 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication