84

‘killer’ is, en de beginvorm van het bestaan is nog die dwaasheid, omdat alles nog maar aan het begin is van de evolutie. Er moet nog evolutie komen. Nu zijn we nog in de nachtmerries van de feutus. Er is nog geen wedergeboorte geweest en geen schepping. Hall stelt dat de opdracht van de filosofie is om de oorzaken van dingen vast te stellen, of het hart van de zaak. Filosofie is de wetenschap van de relaties van kennis tot de noodzakelijke doeleinden van de rede, waar Immanuel Kant ook op wijst. Hall noemt de zes disciplines van de filosofie : 1. metafysica, die zich bezig houdt met de abstracte onderwerpen van kosmologie en theologie. 2. logica, die zich bezig houdt met de leerregels van het denken, en de leer van de drogredenen 3. ethiek, individuele verantwoordelijkheid, het bepalen van de aard van het goede 4. psychologie, het onderzoeken van mentale oorsprongen 5. epistemologie, de aard van de kennis en de mate van absolutisme 6. esthetiek, de wetenschap van de harmonie, de elegante nobelheid, of zoals we kunnen stellen de mate van genade en universalisme, de leer van het gracieuze. Hall wijst op Plato die stelde dat de filosofie de hoogste gave was aan de mens gegeven, het grootste goed van de hemel. Hall stelt dat het nu echter allemaal is vervalsd met de meningen van mensen. De nectar van de goden is vergiftigd hierdoor, door de moderne tijd. Heraclitus vergeleek het met de vallende ziekte van het geestelijke. Het is dus een epileptisch verschijnsel. De mens valt voortdurend weg. Hall waarschuwt voor de toenemende oppervlakkigheid van het moderne filosofische en wetenschappelijke denken, juist door het zich overgeven en aangetrokken voelen door het materialisme. Hij wijst op Sir Francis Bacon die stelde dat een beetje filosofie de mens neigt tot atheisme, maar diepte in de filosofie brengt de mens weer terug tot religie. Er moet dus een wisselwerking zijn. Altijd moet de mens toch weer terugkeren tot religie, anders kun je de diepte niet in. Daarom blijven wij ook bezig met het vraagstuk van religie, en blijven wij het uitdiepen. Religie is namelijk de wetmatigheid van de metafysica. Dan hebben we het dus niet over oppervlakkige genade-religie, of geloofs-religie, maar over wetenschappelijke religie. Dan zien we dus ook duidelijk de brug tot de natuur. We hebben het dus over natuurreligie, ook paleolithische religie, de oerreligies, van de primitieve volkeren. Hij heeft het dan over de leer van transmigratie, die ontdekt kan worden in de retoriek en de discipline, dus van jongen worden tot dienstmeisje, tot een plant, een vogel, een vis, en dan zwemmen in uitgestrekte zeeen, wat dus ook een onderdeel is van het geestelijk reizen. Hij wijst dan op Archytas die stelde dat plezier een pestilentie is omdat het in strijd is met zelfbeheersing van het geestelijke. Plato was een leerling van Socrates, die de materie beschouwde als een onderwerp van drogbeelden en generatie, en Plato reisde veel, stelt Hall, en werd ingewijd in de hermetische filosofie van Egypte. Cicero beschreef de platonische filosofie als een samenstelling van dialectiek, natuurkunde en ethiek. Plato beschrijft God als een wezen dat geheel op zichzelf is, de oorzaak is van zijn eigen goedheid, voldoende voor zijn eigen gelukzaligheid, als de eeuwige bron. De Absolute is dus de Ene in de platonische filosofie. God is onsterfelijk alleen door zichzelf. Leren is in de platonische

85 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication