5

Alles was zakelijk en ging om papieren. En die papieren werden telkens verwisseld. Hij had het gevoel dat niemand op hem wachtte, ook thuis niet. Hij woonde alleen en had geen vrienden. Hij had die ochtend langzaam gegeten. Het was smakeloos, zoals zijn leven ook smakeloos was. Het was zuur en bitter, het eten, net zoals zijn leven, en het brood was oud en muf. En toen hij at overdacht hij zijn leven, zoals hij altijd deed. ‘Er komt hier niets van de grond,’ dacht hij. De vogels zongen niet meer. Hij vroeg zich af of ze ooit hadden gezongen. De herinneringen waren vaag, en hadden niet veel waarde voor hem. Het was te ver weg. Het kon niet opboksen tegen waar hij zich in bevond. Hij voelde zijn leven onder zichzelf wegglijden, als in een diepe put, alsof hij vergif had gedronken. Toen hij aankwam op zijn werk ging ook alles langs hem heen. Hij deed gewoon wat hij moest doen, als een automatisme. Hij vulde de getalletjes in, en dat was het weer. Zo ging dat dag in dag uit. Dat was waaruit zijn leven bestond. Thuis kwamen de muren op hem af. Hij deed de was. Er was niets wat hem enige troost bracht, niets beurde hem op, niets bemoedigde hem. In de nachten had hij ook geen uitvlucht. Hij had benauwende, beklemmende dromen die hem altijd weer in de diepten trokken. En het huis was kil en koud, grauw en zonder kleuren. Er was niks wat hem kon opvrolijken. Hij had het gevoel in een dodendans te zijn. En alles was stil, zo stil. Hij voelde zich maar een druppel in de woeste zee, en de mensen om hem heen waren ook maar druppels. Niemand kon wat doen. De zee was kolkend en onstuimig. Op een dag waren er Noorse kapers in het land. Zij namen overal de macht over. Hem lieten ze verder met rust. Dingen begonnen anders te worden, met meer diepte. Het land was bezet, maar hij besefte dat het land daarvoor nog wel erger bezet was. Hij kon de Noorse kapers wel dankbaar zijn, ook al waren ze een bende. Telkens had hij dromen van woeste, kolkende, bruisende zeeen, en ze bleven maar land innemen. Het was alsof zijn hoofd vrij begon te komen, vrij van de waanzin. Hij vreesde de Noorse kapers niet. Ze hoorden erbij. ________________________________ DE MOTORCOUREUR We konden niet met elkaar. Onze werelden verschilden teveel. Ze ging zo snel, wilde zoveel, terwijl ik sober was, trager. Ze was altijd in de weer, terwijl ik dingen afwachtte. Besluiteloos noemde ze mij. Ik miste kansen, zei ze, liet het gaan. Maar ik wilde niet in de verkeerde boot springen. Ik keek altijd de kat uit de boom. Haar bomen hadden giftige besjes. ‘Ze zijn er ook niet om te eten,’ zei ze altijd. De natuur was in ieder geval prachtig, met of zonder haar. Het was alsof ze een deel van de natuur was, en ze zou altijd een deel van mijn leven zijn. Maar we moesten door. We moesten verder. We moesten iets van het leven maken zonder elkaar. Met elkaar was de geschiedenis, en dat was er al, en zou er ook blijven. Ik vroeg me af wat ons nu daadwerkelijk uit elkaar had gedreven. Ik kon niet met haar leven, en zij niet met mij. We waren te verschillend, maar ik had vragen die ik beantwoord wilde zien. Het was allemaal nog te vaag, als een mist. Ik hield juist zo van de verschillen. Waarom kon ik dan niet met haar ? Ze ging te snel. Ik kon haar niet bijhouden. Haar bomen waren ook te hoog. Ik viel er altijd uit als ik ze probeerde te beklimmen, en dan viel ik hard. En kon ze dan niet helpen ? Ik belandde in het ziekenhuis. Zo voelde het. De wonden gingen diep, en zij was niet het type van verpleegster. Ze ruimde haar rotzooi niet op, sloeg dingen over, en ging altijd maar door. Ze hield van snelle auto’s. Ik zei : Dat wordt je fataal. Zij verongelukte. Tenminste zo voelde het. Het was een wereld apart, een muur tussen ons, als tussen leven en dood, tussen ziekenhuis en kerkhof. Ik probeerde haar terug te roepen, maar tevergeefs. Ze was een motorcoureur, een waaghals, een stuntvrouw. Ik kon daar niet mee leven, en zij kon zo ook niet leven. Ze was al dood, over de kop geslagen. Zo probeer ik het te verwerken. Ik las het in de krant hoe zij was verongelukt. Alles ging door kranten, want persoonlijk contact met haar was niet te krijgen. Ik moest het altijd van anderen horen hoe het met haar ging, en dan vervaagden altijd de grenzen. Ze strooide haar goed en was dan weer weg. Ze was een snelheidsduivel. ‘Lees het nu eens beter,’ zei ik altijd tegen haar. Maar dat zei ze ook tegen mij. Maar ik kon en wilde haar snelheid niet bijhouden. Ze zag dingen over het hoofd, maar daar beschuldigde ze mij ook van. Maar ik was immers geen motorcoureur. Ik ging te traag, volgens haar, en dan miste ik dingen. Maar ik had juist het gevoel alsof ik tot de diepere dingen ging. Ze vond mij te gevoelig. Zij was hard, en ging hard. Als ik haar probeerde te stoppen dan vond ze me bruut.

6 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication