407

personen i.p.v. voor drie. Daarop werd gevraagd om de rekening te herzien. Hiervan werd echter niets teruggevonden. Het hoeft geen betoog dat de rekening in elk geval zeer hoog opliep. Uiteindelijk zou die ongeveer 598 gulden per persoon bedragen. Een niet onaanzienlijk bedrag indien men weet dat het inkomen van een gekwalificeerde arbeider, bijvoorbeeld een metser, toen 325 gulden per jaar bedroeg en dit van een handlanger de helft hiervan. Anderzijds waren er heel wat fiscale vrijstellingen verbonden aan een adelbrief. Binnen de zes maanden na de bekendmaking van de toekenning moest de adelbrief wel gelicht worden, en binnen het jaar moest hij geregistreerd worden en de registratierechten betaald, zo niet was hij ongeldig. De Van Cauwegoms hebben dit echter niet gedaan. Vermoedelijk omdat ze niet verkregen hadden waarop ze hoopten Ze hadden immers een “adelerkenning” gevraagd en slechts een “adelverheffing” gekregen. De eerste werd hoger aangeslagen omdat daarin erkend werd dat de familie reeds langer tot de adel behoorde, terwijl bij de tweede de familie pas vanaf het tijdstip van erkenning als adel werd beschouwd. Wellicht had de aanvraag een meer praktisch doel: de herauten afschrikken en hen zo dwingen hun lopende vervolging te staken. Het proces met de klacht van 1649 was intussen verzand en dit bleef zo. Nieuwe aanklacht In november 1666 kreeg Hendrik Maarten na het overlijden van zijn vrouw Catharina van Gerven terug last met heraut Dandelot omdat hij bij haar begrafenis ten onrechte een obiit met fluwelen boord zou gebruikt hebben, wat enkel aan ridders en hoge ambtenaren was voorbehouden. Tegelijkertijd werd het getimbreerde schild dat boven zijn woonhuis hing op de korrel genomen. Henrik Maarten voerde aan dat zijn vrouw, als dochter van “jonker” Gerard van Gerven en Geertruide van Duiveland recht had op dat obiit. Wat het schild betreft greep hij terug naar de klassieke argumenten van de adellijke levenswijze van zijn voorouders en vooral naar de begrafenissen van zijn vader en grootvader waarbij alle uiterlijkheden van adel werden gebruikt. Het verdere verloop van dit proces is niet bekend. Wel zou Herman Hendrik gesommeerd zijn om de schilden te verwijderen, waartegen hij in beroep ging. Gedurende enkele tientallen jaren bleven de Van Cauwegoms nu van nieuwe heraldische processen gespaard. Derde aanklacht Op 21 januari 1712 bracht heraut Platzaert de bal weer aan het rollen met een aanklacht tegen rentmeester Lodewijk Cornelis jr. Van Cauwegom (1648-1718). Deze voerde namelijk (nog altijd) een getimbreerd wapen en liet zijn vrouw in het openbaar aanspreken met “mevouwe ofte madame” In het voorjaar van 1712 werd de zaak met geschreven bescheiden gevoerd. Lodewijk Cornelis jr. voerde aan dat hij, die heer was van de heerlijkheid Westmeerbeek, zijn vrouw als “vrouwe van Meerbeek” liet aanspreken. Terwijl hij steeds terugkwam op de adellijke levenswijze van zijn voorouders bleef Platzaert concrete schriftelijke bescheiden eisen. Pas nadat Lodewijk Cornelis in juni 1712 de bescheiden die gebruikt waren om de adelerkenning aan te vragen aan Platzaert en een tweede wapenheraut, Lodewijk van Ursel, had voorgelegd waren deze overtuigd en verklaarden zij zich zelfs bereid een attest met wapenschild af te leveren. De vervolging werd gestaakt en de herauten steunden het verzoek van Lodewijk Cornelis jr. aan de Oostenrijkse koning om hem tot ridder te verheffen. Vierde aanklacht Een jaar later, in juni 1713, maakt de eerste wapenheraut van Brabant, Karel van Berckel, de zaak opnieuw aanhangig bij de Raad van Brabant omdat hij vond dat de vervolging ten onrechte werd gestaakt. De argumenten van beide partijen waren dezelfde. Wel vond van Berckel dat het adelsedict van 1616 waarop Van Cauwegom zich beriep, enkel betrekking had op de functies in dienst van de “landsheer” en niet in dienst van “particuliere” 401

408 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication