14

Kerstmis 1914 (uit: het dagboek van soldaat Frederic James Davies) In onze sector was de hele dag voor Kerstmis geen schot gelost. Die avond rond half acht werden de vijandelijke loopgraven ineens verlicht door een rij gekleurde lampions en in het dorp erachter werd een vreugdevuur ontstoken. Wij stonden met onze geweren in de hand en moesten ons paraat houden, want je kon nooit weten wat er ging gebeuren. Zo’n tien minuten later begonnen de ‘Fritzen’ een kerstlied te zingen dat zoiets als ‘Stille Nokt’ heette. Wij antwoordden daarop met het zingen van ‘Good King Wenceslas’. Vervolgens riep er een ‘Fritz’ door een megafoon: “ Zalig Kerstfeest, Wessex!” Kapitein Manoring, onze commandant en kapitein, riep terug: ”Wie zijn jullie?” De Duitsers schreeuwden terug dat zij Saksen waren uit een stadje dat Halle heette. “Zou jullie commandant mij in niemandsland willen ontmoeten om een bestand overeen te komen?” riep onze kapitein, “we zullen een witte vlag eerbiedigen.” Dat werd afgesproken en daarop klommen kapitein Manoring en de Duitse commandant, luitenant Von der Feltz, uit hun loopgraven en hebben elkaar halverwege ontmoet. Ze schudden elkaar niet de hand , maar salueerden wel voor elkaar. Beiden gaven hun erewoord dat hun soldaten vierentwintig uur lang geen schot op elkaar zouden lossen. Kapitein Manoring kwam opgetogen terug en zei tegen ons: ”Mannen, de wapenstilstand gaat in met zonsopgang, maar we blijven tot dan wel in onze loopgraven. Ik heb die Duitse offi cier mijn woord gegeven, maar blijf intussen wel uitkijken en laat je posten niet in de steek.” Dat vonden wij natuurlijk prima. We waren blij dat we straks eindelijk eens onze geschutsposities zouden kunnen verlaten en de benen strekken. Wij hebben de ‘Fritzen’ die nacht een serenade gebracht van allerlei Engelse liedjes en zij trakteerden ons van hun kant op gezang met accordeonbegeleiding. Intussen schraapten wij de modder van onze beenwindsels en poetsten we ons koper op om er de volgende morgen een beetje ‘model’ uit te zien. Onze kapitein ging er ondertussen weer op uit met een zaklantaarn en regelde een voetbalwedstrijd - aftrap de volgende ochtend om half elf. Om acht uur de volgende morgen was het zover. “Over de rand en veel geluk!” riep de kapitein, net alsof hij een aanval aanvoerde. Natuurlijk een beetje verlegen kropen we over de rand en gingen op de ‘Fritzen’ staan wachten. Die kwamen ons luid roepend uit hun loopgraven tegemoet en vijf minuten later stonden we tegenover elkaar... Nog nooit heb ik zo’n vreemde kerstdag meegemaakt. Verbroedering met de Saksen, zogezegd: we ruilden sigaretten, rum, uniformknopen en insignes tegen cognac, sigaren en souvenirs. Luitenant Von der Feltz en enkele van de ‘Fritzen’ spraken Engels, maar geen van onze jongens sprak ook maar een woordje van dat taaltje van hun. Het niemandsland had wel vijftien kilometer breed geleken toen we er op onze nachtelijke patrouilles doorheen kropen, maar nu ontdekten we dat het niet veel breder was dan zo’n honderdvijftig- tweehonderd meter. Voor de voetbalwedstrijd staken we brancards in de grond om te dienen als doelpalen en ook leverden wij de voetbal. Onze veldaalmoezenier was scheidsrechter, maar hij toonde tijdens de wedstrijd wat al te veel christelijke naastenliefde, want het winnende doelpunt van onze tegenstanders was dik buitenspel. We verloren met 3-2. Voor het kerstmaal keerden we terug naar onze eigen loopgraven. Een Duitse hoornblazer was zo vriendelijk om “Eten!” te blazen. Dat bleek hetzelfde deuntje te zijn dat wij ervoor gebruikten. Op een gegeven moment zag een van onze wachtposten tussen de loopgraven een haas door het niemandsland rennen. Hij slaakte een kreet en iedereen holde naar voren om het beest de pas af te snijden. De ‘Fritzen’ deden hetzelfde. Echter, zolang de wapenstilstand gold mocht er niet geschoten worden, dus speelden zij, net als wij, voor jachthond. Onze Totty, een boerenzoon, kreeg hem bij zijn voorpoten te pakken en een Duitse korporaal bij z’n achterpoten. Dat werd dus lootjes trekken. Het geluk was met ons: wij aten ‘s avonds gebraden haas met aardappelen. Maar Totty was zo beleefd en vriendelijk de korporaal wat van onze blikjes vlees te geven. Zo had iedereen een heerlijke warme maaltijd. Als verrassing rolden de ‘Fritzen’ nog twee vaten bier naar ons toe. Zelf braken ze er ook twee aan. Nou, dat smaakte beter dan het verwaterde bier dat wij thuis in de pub krijgen. Toen het erom ging een heildronk uit te brengen, stelde de kapitein voor “Op onze vrouwen en geliefden”. De luitenant antwoordde daarop met een “Op de koning”. En zo geschiedde. De derde dronk werd uitgebracht “Op een spoedige vrede” en daar was iedereen het mee eens. Na het kerstmaal kwam een begrafenisplechtigheid. Van beide zijden werden de doden begraven. De graven lagen echter zo dicht bij elkaar, dat besloten werd er één rouwdienst voor te houden. Onze dominee heeft de dienst geleid en een Duitse theologiestudent heeft de gebeden voor zijn kameraden vertaald. Kapitein Manoring liet daarna de tamboers opdraven om wat je noemt ‘model’ de dodenmars uit te voeren: in trage begrafenispas, geweren met de kolf naar boven, omfl oerste trommels en met de vlaggen van beide partijen. “Voor zover ik het beoordelen kan, beste Von der Feltz, kan de toestand aan dit front nog wel een jaar in een impasse blijven, of misschien zelfs nog langer,” zei onze kapitein nog tegen de luitenant. ”Jullie kunnen onze linies niet doorbreken, zelfs met massaal mitrailleurvuur niet, en wij die van jullie ook niet. Let op mijn woorden: wij en jullie liggen hier volgend jaar nog steeds, als er dan tenminste nog iemand over is.” De luitenant wilde er niet over redetwisten en zei alleen maar: ”Als dat zo is, hoop ik dat wij dan allebei nog in leven zijn en elkaar opnieuw mogen ontmoeten om samen Kerstmis te vieren. En ik hoop dat onze soldaten dan net zulke gentlemen zijn als vandaag.” “Dat zal ik graag doen,” zei onze kapitein,” tenminste als ik in de tussentijd niet het loodje heb gelegd.” Daarop schudden de offi cieren elkaar de hand. Het bestand bleef ook de Tweede Kerstdag van kracht. Niemand ging het niemandsland in, zelfs niet om het prikkeldraad te versterken, dat door de feestelijkheden fi naal vertrapt was. Niemand kon echter verhinderen dat de achter elk kamp gelegerde artillerie de volgende dag weer volop begon te vuren. De oorlog werd hervat. Binnen drie dagen hadden we meer dan tachtig doden en gewonden..... © BERT RODENBURG

15 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication