10

29 Toen was mémé Lydie tsjestig plus acht, dag Zwaantje, salut, lieve deugd… naar Veurne-stad, hoelang al verwacht, daar startte heur derde jeugd, vaarwel aan ’t versleten rammelend karkas, aan scheure en zwienestal, eind’lijk een huus lijk dat ’t nieuwe was, in de strate van Rozendal..! 30 Moeder, mémé, je was daar content, het was lijk een tuin van Eden J’hèt toen je zelven goed verwend, en dat was met recht en reden! Zo dicht van de mensen en alle ding’n, je zong do re mi fa sol, een nieuwe wereld die openging, je jeunde je lijk een mol..! 31 ’s Nuchtends wat huishouden, commissies doen, een babbeltje links en rechts, ’s achternoens, geef maar van katoen, aan vrienden vriendinnen gehecht, op familiefeesten altijd present, bij eenzame mensen op bezoek, ’s avonds wat teevee-amusement, of mijm’ren bij ‘t familieboek..! 32 De kleinjoêns vond’n ook een bing of een poes, en d’achterkleinjoêns (20) kropen uut, Mémé was beroemd voor heur sjuklamous, en fiengesneden vers fruut. Kerstdag en Nieuwjaar met een brief: mémé, ‘k heb je toch zo lief, ik ben je kleine hartedief, m’n spaarpot, hier, asjeblief..! 33 Maar ja, de klok tikt altijd voort, ze mag immers nooit stille staan, moest dat gebeuren, ’t ware ongehoord, toen is ’t met de wereld gedaan… Mémé, vuventnegentig, naar een flat, in Bulskamp, in het rustoord, ’t was niet gemakk’lijk, maar heur d’rovergezet, aanvaardend zwijgend akkoord… 10

11 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication