59

Kerkhof - geschiedenis Een kerkhof is vanuit een historisch perspectief de benaming voor de ruimte rondom een christelijke kerk. Het gebied is doorheen de eeuwen gebruikt als geconsacreerde (gewijde) begraafplaats. De gewijde grond kon gehuurd of gekocht worden om lichamen van gelovigen, die een kerkelijke begrafenis kregen, te bergen. Het was goedkoper dan begraven in het kerkgebouw, maar wel vlakbij de gewijde plaats waarvan werd aangenomen dat deze aan de overledene bescherming zou bieden. Studies over begraafcultuur wijzen op het belang van begraafplaatsen als “spiegel” van de samenleving waarvoor ze als dodenakker dienden. Bij de indeling van kerkhoven merkt men het onderscheid in klassen “ een afspiegeling van de maatschappelijke hiërarchie”. Van stedelijke elite met rijk gedetailleerde “eeuwigdurende graven” aan de hoofdassen tot de allerarmsten in de vierde klasse en de ongedoopten in een verloren hoek. Geschiedenis. Het is pas na de bekering van Karel de Grote in 785; hij besliste dat men alle doden moet begraven. Hij verbiedt daarbij oudere grafrituelen zoals crematie. De kerk zal voortaan zorg dragen voor het zielenheil. Zij legt de dode “te ruste” op een kerkhof: een hof bij, of van de kerk. Dat kerkhof is gewijd en behoort toe aan God. In de schaduw van de kerk wachten de doden tot de Wederopstanding en het Laatste Oordeel. Is het kerkhof klein dan worden de beenderen ontgraven en in een knekelput, carnarium of ossuarium bijgezet. Het carnarium (van het Latijnse ‘caro’ dat ‘vlees’ betekent) of ossuarium (van het Latijnse ‘os’ wat ‘been’ betekent) was een stenen constructie, huisje of onderdeel van de kerk waar beenderen werden opgeslagen. Sommige doden werd een plaats op het kerkhof geweigerd. Het waren zware misdadigers, zieken zoals leprozen (melaatsen), goddelozen, andersgelovigen en ongedoopte kinderen .. Voor hen werden “heydenenkerckhoven” opgericht buiten de dorpsgrenzen. Het waren ongewijde begraafplaatsen. In 1784 verbiedt de Oostenrijkse Keizer Jozef II om hygiënische redenen de begraving in alle kerken en op kerkhoven binnen de stadsgrenzen. Bovendien moeten alle filosofische overtuigingen een eigen perk krijgen op de nieuwe begraafplaatsen. In 1864 komen die begraafplaatsen onder het beheer van de burgerlijke overheid terecht. Voor die begraafplaatsen wordt bij voorkeur de term “buitenstadse begraafplaats” gekozen als onderscheid met de overkoepelende term ‘begraafplaats’. “Dodenakker” krijgt bij de 18de-eeuwse Verlichtingsfilosofen een extra betekenis wanneer ze voorstellen om eens de begraafplaats vol is, die als akkergrond te gaan gebruiken. Daarmee sluiten ze onbewust aan bij de middeleeuwse kloosterkerkhoven waar monniken en kloosterzusters zich lieten begraven in de boomgaard. Dat idee vindt in de 21ste eeuw een tweede adem in de natuurbegraafplaats. Het idee is dat het lichaam eeuwig rust in de natuur, zonder zerk of plaatsaanduiding. Eens de begraafplaats vol wordt een nieuwe “akker” aangesneden. Alle termen worden nog verrijkt wanneer de eeuwenoude traditie van de crematie onder de loep wordt genomen. De crematie werd veelvuldig toegepast in de voorchristelijke periode met urnenvelden als gevolg.

60 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication