28

28 SERIE DE MINISTERIES DOOR: WIM VAN MEURS Angelsaksische analisten spreken van ‘de drie Ds’ – Defence, Diplomacy, Development. De eerste twee horen als ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken al eeuwen bij de zekerheden van elke kabinetsformatie. Alleen Ontwikkelingssamenwerking is van recente datum. Die schijn van onveranderlijkheid bedriegt: Europese integratie en andere naoorlogse ontwikkelingen lieten wel degelijk hun sporen na in deze aloude instituties. MARGINALE ROL BUITENLANDPOSTEN BIJ KABINETSFORMATIES BUZA, EENS SPEELPLAATS VAN DE HOGE HEEREN Zoals in deze reeks al eerder ter sprake kwam, drukken sommige ministeries een duidelijk stempel op de gewenste beroepservaring van potentiële portefeuillehouders. Lange tijd was het in Nederland gebruikelijk om op Buitenlandse Zaken een militair of een diplomaat te benoemen, maar net zo lief ook een koopman of bankier. Voorbeelden hiervan zijn generaalmajoor Joannes Josephus van Mulken in de jaren 1870 of de diplomaat Frans Beelaerts van Blokland rond 1930. Een adellijke titel was geen voorwaarde, maar wel een pré voor een benoeming op deze post. Terwijl Buitenlandse Zaken nog lang daarna duidelijk meer adellijken in dienst had dan andere ministeries, was Carel Godfried Willem Hendrik baron van Boetzelaer van Oosterhout direct na de oorlog de laatste adellijke minister. In de negentiende eeuw kende elke onafhankelijke staat naast een ministerie van Buitenlandse Zaken ook over een ministerie van Oorlog. Benamingen als ‘Kriegsministerium’ in Berlijn of het ‘ministero di guerra’ in Rome wonden er evenmin doekjes om. In Parijs wisselde de benaming sinds de afschaffing van het ‘Ministère de la Guerre’ in 1948 tussen ‘Ministère des Armées’ en ‘Ministère de la Défense’. Deze laatste, thans wereldwijd gebruikelijke benaming werd in Nederland in het kader van de neutraliteitspolitiek al in 1928 ingevoerd en het ministerie van Oorlog werd na de Tweede Wereldoorlog in 1959 opnieuw omgedoopt. Het mag geen verrassing zijn dat onder ministers van Oorlog sinds Thorbecke enige baronnen en jonkheren te vinden waren en vanzelfsprekend ook hoge officieren; bijvoorbeeld luitenants-generaal Menno David van Limburg Stirum in de jaren 1870 en Willem Frederik ridder van Rappard een kwart eeuw later. De traditie om voor deze portefeuille, ongeacht politieke kleur, een ervaren militair te benoemen hield iets langer stand dan de benaming ‘ministerie van Oorlog’. De laatsten waren Piet de Jong en Willem den Toom in de kabinetten De Jong en Zijlstra (1966-67; 1967-71). Net zozeer in het tijdsbeeld paste Jeanine Hennis als eerste vrouwelijke minister in het kabinet-Rutte II. Opvallend is dat bij de niet weinige formaties sinds het kabinet-Den Uyl (1973-1977) voor Plein 4 steeds een CDA-er of een VVD-er werd gekozen, met Hans van Mierlo (D66) en Relus ter Beek (PvdA) als uitzonderingen. Wellicht is het typisch Nederlands dat deze post minder vaak de opmaat naar een prominente politieke loopbaan is. Wim van Eekelen als latere secretaris-generaal van de West-Europese Unie en Frits Bolkestein als liberale fractievoorzitter en Eurocommissaris zijn voor de afgelopen halve eeuw uitzonderingen die deze regel bevestigen. INGESLETEN WANTROUWEN Ook op het beleidsterrein van de ontwikkelingssamenwerking laat een kleine Europese rondvlucht zien dat de naamgeving weinig variatie kent. In Berlijn is het Bundesministerium für wirtschaftliche Zusammenarbeit und Entwicklung in de wandelgangen bekend als BMZ. Door de dekolonisatie en de solidariteitsbewegingen met ‘de Derde Wereld’ werd ontwikkelingshulp en later ontwikkelingssamenwerking sinds de jaren zestig een beleidsterrein dat een eigen ministerie of minstens een eigen afdeling binnen een ministerie verdiende. Het BMZ werd in DE MINISTERIES Historici van de Radboud Universiteit staan in deze serie stil bij de geschiedenis van belangrijke ministeries. Wat moeten de bewindspersonen over hun ministerie weten? Deel 4: Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. 1966 in Bonn ingericht, niet toevallig tijdens de eerste regering van de sociaaldemocratische SPD. Ook in Londen was het de Labour-regering van Harold Wilson die in dezelfde periode een Ministry of Overseas Development creëerde. Hieruit ontstond het Department for International Development (DFID), geleid door een staatssecretaris. Nederland kende dezelfde constructie: een minister zonder portefeuille en Ontwikkelingssamenwerking als zelfstandige eenheid binnen het ministerie van Buitenlandse zaken: Directoraat-generaal voor Internationale Samenwerking (DGIS). De katholieke premier Cals tekende hiervoor in 1965, al hadden de PvdA-jongeren geen goed woord over voor het ‘partijpolitieke gemarchandeer’ met deze belangrijke nieuwe post en daarom ook niet voor de eerste minister, de katholiek Theo Bot, die van Onderwijs kwam. Ook de recente keuze om ontwikkelingssamenwerking meer te integreren in en samen te voegen met internationale handel is een Europese

29 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication