62

Deze wilde God op zijn manier vereren en reukwerk op het reukofferaltaar branden, wat alleen de priesters, de zonen van Aäron, mochten doen. Daarom werd hij geslagen met melaatsheid. Hij moest zelfs de rest van zijn leven in een afgezonderd huis doorbrengen. Omdat hij onder de wet stond (die hij overtreden had) en niet onder genade, moest deze vrome koning voor één enkele vermetele poging om in de verheven tegenwoordigheid van God te komen, zo zwaar boeten. Toen Jesaja (in het sterfjaar van koning Uzzia) in de geest de heerlijkheid van God mocht zien, moest hem wel vrees en zorg aangrijpen, omdat hij zich sterk bewust was van zijn eigen onvolkomenheid, en hem het lot van Uzzia voor ogen stond. Maar Jesaja had niet uit zichzelf geprobeerd om voor God te treden; hij mocht in een visioen een blik slaan op de heerlijkheid van God Jes. 6:1-8. De woonplaats van God, zoals die in Jesaja 6:1-4 beschreven wordt, verschilde wezenlijk van de tabernakel en de tempel, want dat waren alleen voorafschaduwingen daarvan. Als in Jesaja 6:4 staat: ‘Het huis werd vervuld met rook’, dan is dat blijkbaar de nawerking van het feit, dat de troon van God in de tempel hoorde te zijn. Blijkbaar wordt het gordijn, dat het heilige der heiligen afscheidt, opzij gedaan. Want in het middelpunt van het gebeuren staat de troon en niet het verzoendeksel. Daarom zien wij hier geen cherubs, maar serafs, letterlijk: ‘de brandenden’ die met twee 63

63 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication