22

lichaam, toen wij nog in de baarmoeder naar het unieke moment van onze geboorte toegroeiden. Beenderen vormen als het ware de kapstok voor onze overige weefsels: een bont netwerk van spieren, bloedvaten, zenuwbanen etc. (Job 10:11). Dit gebeurt allemaal onder de bedekking van de weefsellagen van de moederschoot, net zo verborgen als de dingen “in het onderste van de aarde”. Er zijn echter schitterende foto- en filmopnamen gemaakt waarop wij het wonder van de ontwikkeling van een kind in de moederschoot kunnen volgen. Hoe treffend blijken dan de woorden “kleurig geweven” te zijn (vgl. Exodus 35:35). De woorden kunnen dan ook alleen door God Zelf geademd zijn. 16 Uw ogen zagen mijn embryo; en op Uw boekrol waren zij alle geschreven: al die dagen waren gevormd, toen nog niet één daarvan er was. Gods kennis van de mens reikt in de tijd veel verder terug dan tot nu toe in de Psalm belicht is. Voor God bestaat een mens al zodra de bevruchte eicel zich tot een embryo ontwikkelt, want “Uw ogen zagen mijn embryo”. Vanaf de bevruchting waaraan wij ons bestaan te danken hebben, is er geen sprake van zoiets als een “vormeloos begin” zoals de NBG-vertaling 1951 dat hier uitdrukt. Van meet afkomt de vrucht tot een planmatig geordende ontwikkeling. Ouders kunnen geen grotere bemoediging of troost putten dan uit deze zekerheid: zodra in de moederschoot de ontwikkeling van de vrucht begint, bevindt zich daar in Gods ogen een volwaardige ziel. God kent dat mensje al en telt het mee, hoe klein het ook is en hoe weinig dagen het ook leeft. Het is verschrikkelijk dat dit 23

23 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication