0

Psalm 139 Vertaling en commentaar Alfred. E. Dekker Stichting Da-ath

Colofon Titel: Psalm 139 Vertaling tekst & commentaar: © Alfred E. Dekker, Rotterdam, 2001; herziening, 2023 Uitgave: Stichting Da-ath In samenwerking met: Evangelie Om Niet Foto cover © Tsahiv via Canva ISSN 2772-8811 NUR 707 4

INHOUDSOPGAVE Onderwerp blz Psalm 139 tekst ......................................................... 6-7 Vertaling, toelichting ................................................ 8 Structuur ................................................................... 8 Wel of niet voor ons? ................................................ 9-10 God kent .................................................................... 10 God is overal ............................................................. 10 Gods gedachten ......................................................... 11 Samen met God ......................................................... 11 Overgave aan God ..................................................... 11-12 Gods plan ................................................................... 12 God kent mijn pad ..................................................... 13-18 God is overal ............................................................. 18-20 Duisternis .................................................................. 20-21 God kent mijn ziel ..................................................... 21-24 Samen met God ......................................................... 24-27 Duisternis .................................................................. 27-31 God kent mijn hart .................................................... 32-34 5

PSALM 139 Een onthullende Psalm over de relatie tussen God en Zijn schepsel, de mens 1 Van David, een psalm. Jahweh, U hebt mij onderzocht en U kent mij; 2 U, U kent mijn zitten en mijn opstaan; U onderscheidt mijn gedachte van ver. 3 Mijn pad en mijn route hebt U uitgemeten en voor al mijn wegen hebt U voorzieningen getroffen; 4 want geen uiting ligt op mijn tong - zie, Jahweh, U kent ze geheel. 5 Van achter en van voren hebt U mij stevig omvat en U legt Uw handpalm op mij. 6 Wonderbaarlijk is die kennis voor mij; mij te boven gaande; ik kan er niet bij! 7 Waarheen zou ik gaan, weg van Uw geest, en waarheen zou ik weg van Uw aangezicht vluchten? 8 Indien ik naar de hemelen zou opklimmen - daar bent U, en zou ik mijn bed spreiden in het onwaarneembare - U bent daar. 9 Zou ik de vleugels van het morgenrood uitslaan, zou ik mijn tent opslaan aan het achterste van de zee - 10 ook daar zou Uw hand mij geleiden en zou Uw rechterhand mij vasthouden. 11 Zou ik zeggen: “Zeker, duisternis omgeeft mij en nacht omgordt mij” - 12 ook de duisternis maakt het niet duister voor U en de nacht is licht als de dag: duisternis is als licht voor U. 6

13 Want U, U verschafte mij mijn nieren, U beschutte mij in de buik van mijn moeder. 14 Ik zal U prijzen, omdat U ontzagwekkend uitzonderlijk bent; wonderbaarlijk zijn Uw daden en mijn ziel hebt U grondig gekend. 15 Mijn gebeente was voor U niet verholen; toen ik in het verborgene gemaakt werd, werd ik kleurig geweven als in het onderste van de aarde. 16 Uw ogen zagen mijn embryo; en op Uw boekrol waren zij alle geschreven: al die dagen waren gevormd, toen nog niet één daarvan er was. 17 Hoe kostbaar zijn Uw gedachten voor mij, El, hoe geweldig is hun som: 18 zou ik ze tellen, zijn zij talrijker dan zandkorrels. Ik ontwaak en nog ben ik samen met U. 19 Dat U toch de slechte doodt, Eloah, en mannen van bloed zouden zich van mij afwenden. 20 Zij, die Uw Naam zeggen met een boos plan, zij gebruiken loze woorden tegen U. 21 Die U haten, haat ik die niet, Jahweh, en die tegen U opstaan, heb ik geen afkeer van hen? 22 Met volkomen haat haat ik hen, tot vijanden zijn zij voor mij geworden. 23 Onderzoek mij, El, en ken mijn hart; test mij en ken mijn zorgelijke gedachten! 24 En zie of er een weg van droefheid is in mij en voer mij op de weg van de eon. Tot het einde. 7

VERTALING De psalm is volgens de concordante methode uit het Hebreeuws vertaald. • Gecursiveerde woorden, hoofdletters, leestekens en versindeling komen niet in de Hebreeuwse grondtekst voor. • Met Jahweh zijn de vier letters van Gods Naam, הוהי, weergegeven. In de Griekse Schrift is deze Naam met kurios (Heer) vertaald. • Met El, Eloah en Elohim Zijn titels לא, הולא en םיהולא, die resp. “Plaatser”, “Plaatsend” en “Plaatsenden” betekenen. In de Griekse Schrift zijn deze met theos (God) vertaald. STRUCTUUR God kent mijn pad1-6 God is overal 7-10 duisternis 11-12 God kent mijn ziel13-16 samen met God 17-18 duisternis 19-22 God kent mijn hart23-24 8

WEL OF NIET VOOR ONS? Paulus, Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet Farizeeër (Filippenzen 3:5), geroepen apostel van Christus Jezus tot verkondiging van het evangelie van God (Romeinen 1:1), schreef in 2 Timotheüs 3:16-17: “Heel de Schrift is Godgeademd en nuttig tot onderwijzing, tot aantoning, tot terechtwijzing, tot opvoeding in gerechtigheid, opdat de mens van God toebereid is, tot ieder goed werk toegerust”. Niemand kan het beter weten dan deze bijzondere apostel. In die tweede brief aan Timotheüs (1:13) schreef hij echter ook: “Houd een patroon van gezonde woorden aan!”. In dezelfde brief (2:15) drukte hij Timotheüs op het hart een werker te zijn “die het woord van de waarheid recht snijdt”. Dat betekent dat wij bij het lezen van de Schrift, met de kennis die Paulus ons in zijn brieven heeft bijgebracht, bedacht moeten zijn op wat God voor alle mensen bedoeld heeft of alleen voor wetsgetrouwe Joden of alleen voor hen die in Christus zijn. Voor de laatste categorie gelovigen geldt niet de wet die God aan Zijn volk heeft opgelegd, zoals onder meer de plicht zich aan de spijswetten of de sabbat te houden. In Paulus’ brief aan de Galaten staat glashelder uitgelegd waarom verwarring of, erger, vermenging van de boodschap voor deze twee doelgroepen door God verfoeid wordt. De meeste Psalmen zien op Gods wet. Zij zijn bijvoorbeeld profetisch over de eon, waarin de Messias als de Koning der koningen op aarde heersen zal. Als wij die lezen, is het omdat zij zoveel van God onthullen. Zij bevatten echter ook waarheden die niet alleen voor Israël, Zijn oogappel, van belang zijn te weten, maar ook voor de gehele wereld. Zij bemoedigen ons in geloof, in onvoorwaardelijk vertrouwen op Hem, vooral ook bij onze worstelingen in tijden van 9

ellende, ziekte en verdrukking. Daarvan is Psalm 139 er één van. Het is een onovertroffen getuigenis van de liefde zoals alleen God die voor ieder mens koestert. De meeste woorden die David hier biddend uitspreekt, kunnen ook wij, leden van het lichaam van Christus, van harte beamen en naspreken, God, de Vader, in alles dankend! GOD KENT In Psalm 139 komen wij opvallend veel het Hebreeuwse woord voor “kennen” tegen (verzen 1, 2, 4, 6, 14 en 23; Strongnr. 03045).1 Het bepaalt de structuur van de psalm. God kent ieder mens door en door: - - - het pad dat hij door zijn gedachten, woorden en daden gaat (verzen 1-6); zijn ziel, zelfs nog vóór het moment waarop hij op de wereld kwam (verzen 13-16); zijn hart, waarvoor de bede klinkt: “Onderzoek mij, AL, en ken mijn hart” (verzen 23-24). GOD IS OVERAL Psalm 139 leert ons ook dat God alomtegenwoordig is. Er is in het heelal geen plek denkbaar waar een mens zich aan Zijn geest en Zijn tegenwoordigheid zou kunnen onttrekken, ook niet als hij in de duisternis zou onderduiken (verzen 7-12). Het is zoals Paulus later tegen de stoïcijnse wijsgeren zou zeggen: “want in Hem leven en bewegen en zijn wij” (Handelingen 17:28). 1 In de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Schrift, de Septuaginta, meestal vertaald met ginôskô (Strongnr. 1097). Strongnummers verwijzen naar de concordantie van Strong. 10

GODS GEDACHTEN Wie dit tot zich door laat dringen, kan niet anders beamen dat El, de God Die alles en allen in de kosmos volgens plan op zijn juiste plaats brengt, over een onvoorstelbare menigte gedachten moet beschikken, “talrijker dan zandkorrels” (verzen 17-18). David, bewoner van het Midden-Oosten en vertrouwd met de geweldige zandmassa’s van zee en woestijnen, had geen betere vergelijking kunnen maken. God heeft het in Zijn liefde behaagd ons heel wat van Zijn gedachten bekend te maken in de onnaspeurlijke rijkdom van Zijn Woord. Daarmee schonk Hij ons gedachten die er voor ons toe doen en van levensbelang zijn. SAMEN MET GOD Wanneer wij beseffen hoeveel God ons schenkt en voor ons betekent, ontstaat het verlangen om met Hem samen te zijn. Gods onvoorwaardelijke liefde en genade (Romeinen 8:39) wekt in ons beantwoordende liefde, ook al zijn daarin nóg zo onvolkomen. Verbondenheid met God heeft altijd gevolgen voor onze wandel. Daarin kan geen enkel raakvlak zijn met de wandel van mensen die Zijn Naam misbruiken en tegen Hem rebelleren. Gods vijanden zijn in die zin ook onze vijanden (verzen 19-22). OVERGAVE AAN GOD De psalm eindigt met een kort gebed van volkomen overgave aan God, El, de Plaatser van alles in het heelal, op aarde en in ieders leven. Profetisch, door Gods geest ingegeven, is de verzuchting “voer mij op de weg van de eon”. David verlangt naar de weg die hem in de toekomende eon het aardse Koninkrijk van de Messias zal binnenleiden. David heeft immers een andere verwachting dan wie in Christus zijn. 11

God heeft voor dezen nu al een plaats te midden van de hemelingen weggelegd (Efeziërs 2:6; 1 Thessalonicenzen 4:13-18). GODS PLAN Psalm 139 bestrijkt het gehele bestaan van de mens: geboorte, leven en dood. Er staat ook veel in dat bij Gods plan past zoals dat eerst door de apostel Paulus volledig uit de doeken is gedaan. Want God: - - - - - - - heeft ons dagelijks pad uitgemeten (vers 3); houdt ons geheel in Zijn beschermende controle (vers 5); leidt ons met Zijn grote macht voort (vers 10); kent onze ziel, wat wij als individu voorstellen (vers 14); kent ál onze dagen, zelfs nog voordat wij verwekt werden (vers 16); zal ons doen ontwaken, opwekken (vers 18); voert de rechtvaardige Jood op de weg van de eon van het aardse Koninkrijk (vers 24). 12

TOELICHTING BIJ DE VERZEN God kent mijn pad1-6 1 Jahweh, U hebt mij onderzocht en U kent mij; In de grondtekst staat: “U kent” zonder “mij” (vandaar dat “mij” hier cursief afgedrukt staat). Dit onderstreept juist hoe grondig God ieder mens kent. Hij bezit deze kennis doordat Hij bij ieder mens voortdurend nagaat hoe deze zich in zijn doen en laten uit en welke innerlijke overleggingen daarbij meespelen. De Schrift getuigt ook hier van het feit dat Gods interesse voor de mens onbegrijpelijk diep gaat - in schrille tegenstelling tot de koude, hautaine en vaak zelfs vijandige attitude van de afgoden, de “nietsen”, een welhaast onafzienbare reeks die door de mens zelf tot voorwerp van aanbidding gemaakt zijn (zoals afgod Auto, afgod Inkomen, afgod Economie, afgod Huis, afgod ICT, afgod Sex enzovoort). 2 U, U kent mijn zitten en mijn opstaan; U onderscheidt mijn gedachte van ver. De zinsnede “mijn zitten en mijn opstaan” slaat op alle activiteiten die het leven voor de mens met zich brengt. In het eerste gedeelte van dit vers gaat het om de kennis die God heeft door de dagelijkse wandel van de mens gade te slaan, in het tweede gedeelte om de kennis als uitvloeisel van het menselijk denkvermogen. Het woordje “gedachte” (ook in vers 17) duidt op een basaal kennen en weten, om een gedachte als de vrucht van wat een mens van mening of van plan is, van wat hij meent te weten. Al die gedachten hebben voor God geen 13

geheimen, ook al woont Hij op een voor de mens ontoegankelijke plaats in de hemelen. In dat opzicht onderscheidt Hij een en ander “van ver”. Niettemin is Hij in de kosmos alomtegenwoordig. 3 Mijn pad en mijn route hebt U uitgemeten en voor al mijn wegen hebt U voorzieningen getroffen; Hier komt een Hebreeuws woord voor dat “in lengte uitstrekken” betekent en meestal met “neerliggen” vertaald is. De lengte van een pad kan men uitmeten, maar wat moet men zich voorstellen bij “neerliggen”? De stamletters van het woord wijzen echter op iets van beperkte afmetingen. In de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Schrift is op deze plaats een woord gebruikt dat ook slaat op iets dat uitgemeten kan worden: een touw.2 Wat past er dan beter bij “pad” en “wegen” dan een bepaalde “route”? God heeft onze levensroute van begin tot einde uitgestippeld! Vanaf het moment dat de mens “s morgens met zitten en opstaan de dag begint volgt hij het pad en de route zoals zij reeds door God “uitgemeten” zijn. In dat licht bezien wordt ook helderder wat Paulus ons onder meer in Efeziërs 1:3-6 voorhield over hetgeen God heeft “uitgemeten”: • Gezegend te zijn met iedere geestelijke zegen te midden van de hemelingen; • In Hem uitgekozen te zijn vóór de nederwerping van de wereld; 2 Het gaat hier om de woorden עבר (Strongnr. 07252) en σχοιν(ι)ον (Strongnr. 4979). 14

• In liefde tevoren bestemd te zijn tot zoonschap door Christus Jezus voor Zichzelf; • Alles tot lofprijs van de heerlijkheid van Zijn genade die ons begenadigt in de Geliefde! En in Efeziërs 2:10: • Want Zijn maaksel zijn wij, die geschapen worden in Christus Jezus voor goede werken die God tevoren heeft gereedgemaakt, opdat wij daarin zullen wandelen. God kent exact de weg die de mens iedere dag gaat en heeft daarvoor reeds de noodzakelijke voorzieningen getroffen. Niet voor niets zei het vleesgeworden Woord: “want God, onze Vader, weet waaraan jullie behoefte hebben vóór jullie het Hem vragen.” (Mattheüs 6:8) Vrije wil of niet? Dat is wat mensen, gelovig of niet, maar niet kunnen begrijpen: God heeft alles in ons leven zelfs nog vóór onze geboorte gekend en uitgestippeld en toch lijken wij het te zijn die de vrijheid hebben te doen en te laten wat wijzelf willen. Het een sluit echter het ander niet uit. Een eenvoudig voorbeeld: Jantje is dol op pruimen en loopt aan vaders hand naar een boom die vol van deze sappige vruchten hangt. Vader, die als geen ander Jantjes passie voor pruimen kent, laat zijn zoontje even alleen Bij zijn terugkomst ziet hij Jantjes bolle wangen. Heeft Jantje nu uit vrije wil gehandeld of heeft hij precies gedaan wat zijn vader van hem verwachtte? Zou God de Vader, Die ons door en door kent, alles in ons leven niet zó voorbereid hebben dat wij doen wat Hij al voorzien had? 15

Wij mogen dat nu al weten, maar straks zullen allen het weten en voor Hem in (h)erkenning hun knie buigen (Jesaja 45, Romeinen 14:11 en Filippenzen 2:10). De oude theologische discussie over een vrije of geknechte wil is derhalve vruchteloos en maakt in de kern van de zaak Gods alvermogen alleen maar kleiner! 4 want geen uiting ligt op mijn tong - zie, Jahweh, U kent ze geheel. Hier raakt David een tere snaar: zowel de harmonie als de discrepantie die kan bestaan tussen de woorden die wij overwegen - nog op onze tong liggen - en de woorden die uiteindelijk onze mond verlaten. God weet de ware bedoeling van wat wij zeggen, ook al zouden wij onze gedachten daarin nog zo goed gemaskeerd hebben, juist omdat Hij onze diepste gedachten al kent. In dit verband zegt Hij door de mond van de profeet: “Ik, Jahweh, onderzoek het hart” (Jeremia 17:10). God heeft daardoor ook andere gedachten over degenen die in de ogen van mensen vaak voor wijs en bekwaam doorgaan: “de Heer kent de doorredeneringen van de wijzen, dat zij ijdel zijn” (1 Corinthiërs 3:20). Er ligt slechts één weg open als ons iets beroert: de weg van het gebed naar God, onze Vader, Hem in alles dankende dat niets voor Hem verborgen is! 5 Van achter en van voren hebt U mij stevig omvat en U legt Uw handpalm op mij. Het Hebreeuwse woord dat hier met “hebt U mij stevig omvat” is vertaald, betekent letterlijk “(plat)drukken”. In verder van de grondbetekenis afstaande vertalingen staat daarvoor onder meer “belegeren” en “omsluiten”. 16

De boodschap hier is: God houdt ons stevig in Zijn beschermende greep, zowel van achteren - tegen wat ons achtervolgt - als van voren - tegen al wat op ons afkomt en leidt ons over de weg die Hij voor ons gepland heeft. Iemand kan in de “handpalm”, in de greep zijn van zijn vijanden, van een booswicht, van zijn naaste (Psalm 18:1, 71:4 en Spreuken 6:3). Hier stelt David echter duidelijk dat hij in Gods greep is. “U legt Uw handpalm op mij” betekent dan ook dat God ons geheel onder Zijn beschermende controle heeft. Over het woord “handpalm” is nog veel meer te zeggen. Het roept bijvoorbeeld herinneringen op aan Mozes, in wiens handpalm de slang weer in een staf veranderde, en die Jahweh’s hand op zijn gelaat heeft gevoeld toen Diens heerlijkheid aan hem voorbijtrok (Exodus 3:4 en 33:22)! 6 Wonderbaarlijk is die kennis voor mij; mij te boven gaande; ik kan er niet bij! De kennis die God van ons heeft, waardoor niets van ons doen en laten, noch iets van wat ons innerlijk beweegt voor Hem geheimen heeft, gaat ons menselijk bevattingsvermogen te boven. Wij moeten het voor kennis niet alleen hebben van onze hersens, maar ook van onze zintuiglijke vermogens. En die zijn niet al te groot. Want onze zintuigen kunnen maar een beperkt deel van het licht- en geluidsspectrum waarnemen evenals een beperkt aantal dimensies zoals hoogte, lengte en breedte. Uit bewegingen die wij waarnemen, hebben wij begrepen dat er zoiets als tijd bestaat en spreken dan bijvoorbeeld over meters per seconde. De gigantische afstanden in het heelal proberen 17

wij in onze zintuiglijke armoe maar in lichtjaren uit te drukken. En daarmee houdt het voor ons wel op. In de Schrift zijn diverse voorbeelden te vinden van het feit dat er veel meer bestaat dan wij kunnen waarnemen (zie bijvoorbeeld Genesis 31:1-2, 2 Koningen 6:15-17, Handelingen 3:9-7, Colossenzen 1:16). Wat David in de vorige regels geconstateerd heeft, is reden voor zijn enorme verwondering: “wonderbaarlijk is die kennis”. Die verwondering zal voor ons niet minder zijn en ons bewust maken van onze nederige staat ten opzichte van die onbevattelijk grote God. Jesaja zei niet voor niets dat het verstand van Jahweh, de eonische Elohim, niet te onderzoeken is” Jes.40:28. Want dat is voor de mens te hoog gegrepen; hij kan er niet bij. God is overal7-10 7 Waarheen zou ik gaan, weg van Uw geest, en waarheen zou ik weg van Uw aangezicht vluchten? Gods geest en Zijn aangezicht vormen de duidelijkste tekenen van Zijn aanwezigheid en werkzaamheid in de ganse kosmos, ook al zouden wij op de maan of Mars gaan wonen. 8 Indien ik naar de hemelen zou opklimmen - daar bent U, en zou ik mijn bed spreiden in het onwaarneembare - U bent daar. David noemt de hemelse regionen als hoogste punt en als laagste punt het oord van de absolute en tijdloze 18

stilte, het “onwaarneembare”, de sheól.3 Daarmee schetst hij de onmetelijke verticale dimensie van Gods alomtegenwoordigheid. Om de hemelen te bereiken zou de mens het onmogelijke moeten volbrengen: daarheen opklimmen. Wanneer bij het sterven van de mens zijn geest naar God teruggekeerd is en zijn lichaam naar het stof van de aardbodem, heeft zijn ziel als het ware haar bed gespreid in de sheól, waar zij rust in afwachting van het moment dat zij opgewekt zal worden. Wij hebben geen ziel, maar zijn ziel (Genesis 2:7).4 De sheól is als het ware Gods harde schijf waarop onze ziel - onze persoonlijkheid met alles wat daaraan vast zit - is opgeslagen. Uiteindelijk is God Degene Die van ons bestaan weet, ook al zou niemand op aarde ons meer kunnen herinneren. 9 Zou ik de vleugels van het morgenrood uitslaan, zou ik mijn tent opslaan aan het achterste van de zee - 10 ook daar zou Uw hand mij geleiden en zou Uw rechterhand mij vasthouden. Bij het aanbreken van een nieuwe morgen ontvouwen zich aan de oostelijke einder de rozenrode stralen van de rijzende zonneschijf alsof het enorme vleugels zijn. Aan het einde van de dag gaat de zon onder aan de westelijke einder, net als in Nederland, “aan het achterste van de zee”. Vanuit Israël gezien gaat het hier om de 3 Strongnr. 07585. Zie Prediker 9:10. In NBG1951 en NBV21 “dodenrijk”; in de (Herziene) Statenvertaling: “graf”. In de Griekse Schrift “hadês” (Strongnr. 86). 4 NBG1951 vertaalde daar het Hebreeuwse woord (Strongnr. 05315) voor “ziel” helaas met “wezen”; zo ook de Herziene Statenvertaling en de NBV21. 19

Middellandse Zee, de “achterste zee” (vaak: “westelijke zee”) die genoemd wordt in Deuteronomium 11:24 en 34:2, Joël 2:20 en Zacharia 14:8. David schetst in dit vers de horizontale dimensie van Gods alomtegenwoordigheid. Ongeacht op welke hoogte of in welke diepte wij zouden verkeren - God is daar! Ongeacht de plaats waar wij ons op het aardoppervlak zouden bevinden - Hij leidt ons voort. Met Zijn rechter(hand), de uitdrukking van Zijn macht, zal Hij ons vasthouden. God zou later door de apostel Paulus onthullen, hoe Hij planmatig met ieder mens te werk gaat om Zijn einddoel te bereiken: geen mens verloren, God alles in allen (1 Corinthiërs 15:2028)! Gods planmatig handelen loopt als een rode draad door geheel Psalm 139. duisternis11-12 11 Zou ik zeggen: “Zeker, duisternis omgeeft mij en nacht omgordt mij”-5 12 ook de duisternis maakt het niet duister voor U en de nacht is licht als de dag: duisternis is als licht voor U. Het is mogelijk dat een mens zich in het rijk van de duisternis veilig waant: “Zeker, duisternis omgeeft mij en nacht omgordt mij”. De duisternis herbergt echter sinistere “vijanden van licht” en de nacht bedekt hun 5 In dit vers zijn twee tekstvarianten op grond van Qumrantekst en Septuaginta als correct geaccepteerd. De NBG-vertaling 1951 verschilt daardoor van de concordante vertaling als volgt: “Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen [concordante versie: “omgeeft mij”], dan is de nacht een licht om mij heen [concordante versie: “omgordt mij”]”. 20

slechtheden: moord, roof, overspel. Overdag sluiten zij zich op; zij kennen geen licht. De treffende beschrijving is opgetekend uit de mond van Job (24:13-17). God is de Schepper van zowel licht als duisternis (Jesaja 45:7). Voor Hem hebben zij geen geheim. Wanneer wij ons aan de duisternis zouden overleveren, staat God daar niet machteloos buiten. Duisternis is voor God alleen een grens waar Zijn zegen ophoudt, maar beslist niet Zijn macht. Want “Hij legt de diepten uit de duisternis bloot en trekt schaduwen naar het licht” (Job 12:22). God kent mijn ziel13-16 13 Want U, U verschafte mij mijn nieren, U beschutte mij in de buik van mijn moeder. Hoe kan het toch dat God mijn doen en laten, mijn woorden en gedachten zo verbluffend goed kent? Waarom kan ik nergens en op geen enkele wijze ontsnappen aan Zijn blik, aandacht, zorg en bescherming, zelfs toen ik nog in de buik van mijn moeder verborgen was? Het antwoord hierop geven de verzen 13-16, ingeleid met de woorden: “want Ù”. Omdat Hij ons met weergaloze liefde geformeerd heeft! Omdat wij Zijn schepselen zijn! Terwijl in de Schrift het hart geldt als zetel van ons intellect, staan nieren symbool voor ons gecompliceerde innerlijk. Ze worden vaak samen genoemd, bijvoorbeeld in Psalm 7:10 en 26:2, waaruit blijkt dat God ze test en loutert. De nieren worden ook afzonderlijk genoemd en vertegenwoordigen dan het gevoel dat in ons heerst: van intense vreugde (Spreuken 23:16; NBG1951: “binnenste” 21

in plaats van “nieren”) tot stekende pijn (Psalm 73:21; NBG1951: “geprikkeld”). Nieren kunnen ook als geweten dienstdoen: zij kunnen iemand bijsturen (Psalm 16:7; NBG1951: “onderwijzen” in plaats van “disciplineren”). “Want Ù, U verschafte mij mijn nieren” betekent dat ook onze innerlijke beleving door God gegeven is. Wat iemand ook moge ondervinden – ook de gevoelens die zij teweegbrengen zijn in Gods hand. Hij heeft er een bedoeling mee waarvoor wij niet weg kunnen lopen. De wijze waarop een mens de dingen in zijn leven innerlijk verwerkt, verdient daarom respect. 14 Ik zal U prijzen, omdat U ontzagwekkend uitzonderlijk bent; wonderbaarlijk zijn Uw daden en mijn ziel hebt U grondig gekend.6 David uit hier zijn grenzeloze verwondering over Gods daden en kan niet anders concluderen dan dat Hij “ontzagwekkend uitzonderlijk” is. Hem boezemt Gods uitzonderlijkheid enorm ontzag in. God kent elk mens in al zijn facetten, in heel zijn wezen: “mijn ziel hebt U grondig gekend”. 15 Mijn gebeente was voor U niet verholen; toen ik in het verborgene gemaakt werd, werd ik kleurig geweven als in het onderste van de aarde. God kende al ieder botje en ieder vezeltje van ons 6 Ook hier zijn twee tekstcorrecties verwerkt op basis van wat Qumrantekst en Septuaginta vermelden. Hierdoor verschilt de NBG-vertaling 1951 van de concordante vertaling als volgt: “Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid [concordant: “U ontzagwekkend uitzonderlijk bent”], wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel [concordant: “mijn ziel hebt U grondig gekend”]”. 22

lichaam, toen wij nog in de baarmoeder naar het unieke moment van onze geboorte toegroeiden. Beenderen vormen als het ware de kapstok voor onze overige weefsels: een bont netwerk van spieren, bloedvaten, zenuwbanen etc. (Job 10:11). Dit gebeurt allemaal onder de bedekking van de weefsellagen van de moederschoot, net zo verborgen als de dingen “in het onderste van de aarde”. Er zijn echter schitterende foto- en filmopnamen gemaakt waarop wij het wonder van de ontwikkeling van een kind in de moederschoot kunnen volgen. Hoe treffend blijken dan de woorden “kleurig geweven” te zijn (vgl. Exodus 35:35). De woorden kunnen dan ook alleen door God Zelf geademd zijn. 16 Uw ogen zagen mijn embryo; en op Uw boekrol waren zij alle geschreven: al die dagen waren gevormd, toen nog niet één daarvan er was. Gods kennis van de mens reikt in de tijd veel verder terug dan tot nu toe in de Psalm belicht is. Voor God bestaat een mens al zodra de bevruchte eicel zich tot een embryo ontwikkelt, want “Uw ogen zagen mijn embryo”. Vanaf de bevruchting waaraan wij ons bestaan te danken hebben, is er geen sprake van zoiets als een “vormeloos begin” zoals de NBG-vertaling 1951 dat hier uitdrukt. Van meet afkomt de vrucht tot een planmatig geordende ontwikkeling. Ouders kunnen geen grotere bemoediging of troost putten dan uit deze zekerheid: zodra in de moederschoot de ontwikkeling van de vrucht begint, bevindt zich daar in Gods ogen een volwaardige ziel. God kent dat mensje al en telt het mee, hoe klein het ook is en hoe weinig dagen het ook leeft. Het is verschrikkelijk dat dit 23

gegeven in medische en parlementaire discussies door waanwijze mensen domweg ontkend wordt en tot kille moord van een ongeborene leidt. God heeft zelfs onze dagen “gevormd, toen nog niet één daarvan was”. Ook dat past in Gods plan zoals getekend in 1 Corinthiërs 15:20-28. Wanneer God iets “vormt” (Strongnr. 03335), groeit dat uit tot een compleet product, net zo compleet als de eerste mens (Genesis 2:7), het volk Israël (Jesaja 43:1), het licht (Jesaja 45:7), de bergen (Amos 4:13) enzovoort. Dit psalmwoord gaat vooral op voor de Zoon van Zijn liefde, de Eerstgeborene van de gehele schepping, in Wie alles geschapen is (Colossenzen 1:13-16). Door Hem heeft God ook de eonen en in Hem het voornemen van de eonen gemaakt (Hebreeën 1:2; NBG1951: “de wereld”, resp., Efeziërs 3:11; NBG1951: “het eeuwige voornemen). God vormde bij Hem als Eerste de dagen, toen nog niet één daarvan er was. God, onze Vader, heeft ook ons al vóór de nederwerping van de wereld uitgekozen (Efeziërs 1:4; NBG1951: “de grondlegging der wereld”) en onze dagen bepaald, toen nog niet één daarvan er was (zie ook Romeinen 8:28-30). Wekt dat alles bij ons geen diepe verwondering en voortdurende dankzegging of zijn wij al zover in ons geloof afgestompt dat wij het niet meer bijzonder vinden? samen met God17-18 17 Hoe kostbaar zijn Uw gedachten voor mij, El, hoe geweldig is hun som: Met de woorden “Hoe kostbaar zijn Uw gedachten voor 24

mij” sluit David in een soort conclusie het voorafgaande kort en bondig af. Hier verschijnt de eerste maal de titel El, “Plaatser”. Deze psalm is immers geschreven op de lijnen van het plan der eonen, waarlangs God Zijn titel waar zal maken: El, Hij zet alles op Zijn juiste plaats. Gods gedachten zijn niet te tellen: “hoe geweldig is hun som”. Voor “hun som” zegt het Hebreeuws hier letterlijk “hun-hoofden”. De meervoudsvorm drukt het enorme aantal uit. 18 zou ik ze tellen, zijn zij talrijker dan zandkorrels. Ik ontwaak en nog ben ik samen met U. Het heeft geen zin om Gods gedachten, die feilloos tot de voltooiing van Zijn plan zullen leiden, te tellen. Het is voldoende te beseffen dat het kleinste detail Hem niet ontgaat. Voor een bewoner van het Midden-Oosten, die als geen ander de massaliteit van het zand in de woestijnen en langs de zeeën kent, is het heel wat om te zeggen dat Gods gedachten “talrijker dan zandkorrels” zijn. Eigenlijk schiet deze vergelijking voor de God die het heelal bestuurt zelfs nog te kort. Maar wie weet een sprekender vergelijking? De woorden “Ik ontwaak” getuigen van het geloof van David dat hij uit de dood zal worden opgewekt om het Duizendjarig rijk in te gaan. Voor hem is dit een voldongen feit. David gebruikt hier een Hebreeuws woord (Strongnr. 06974) in een vorm die op andere vindplaatsen onmiskenbaar dezelfde betekenis heeft: Jesaja 26:19, Jeremia 51:39 en 57, Habakuk 2:19 en vooral Daniël 12:2. In de oude Griekse vertaling van de Hebreeuwse grondtekst, de Septuaginta, is dit 25

werkwoord hier vertaald met een woord dat wij ook in Romeinen 9:17 en 1 Corinthiërs 6:14 tegenkomen: exegeirô, letterlijk “vanuit-wekken” (Strongnr. 1825), een opwekking als demonstratie van Gods kracht. De overmaat aan Godsvertrouwen die wij uit deze psalm kunnen putten, strekt zich verder uit dan de periode van ons aardse bestaan. God dacht al aan ons vóór wij bestonden en zal ons in Zijn gedachten bewaren wanneer wij slapen in de sjeól, het onwaarneembare. Gods gedachten zien zelfs verder onze dood: Hij denkt aan onze opwekking! Hij zal ons nimmer verlaten: “Ik ontwaak en nog ben ik samen met U”! Spreekt hieruit niet dezelfde blijdschap als uit de woorden in 1 Thessalonicenzen 4:17, nadat Paulus de opname van de gemeente aangekondigd heeft: “en zo zullen wij altijd samen met de Kurios zijn”? Holocaust Bij deze verzen over samen met God zijn, moest schrijver dezes onwillekeurig denken aan de verschrikkingen van de Holocaust onder het goddeloze nazi-regime. Onder de overlevenden zijn er velen die, ondanks de gruwelen die zij beleefden, hun God niet loslieten, maar zich aan Hem vastklampten in de overtuiging dat Hij alles kende en hen kende. Voor hen was Hij de “Aanwezige”. Zij getuigden van een wijze van onderschikken aan Hem die stil maakt. Wie kan zonder tranen de aangrijpende getuigenissen horen en lezen van hen die destijds uit de afgrijselijke concentratiekampen bevrijd zijn? Rabbijn Ies Vorst sprak erover in een uitzending van de Stichting Oorlogsverhalen. Hij vatte zijn houding 26

tegenover God als volgt samen: “Uitgaande van Uw bestaan, God, rest ons niets anders dan Uw Naam te heiligen. Uw Naam, dat wil zeggen dat wat U van Uw aanwezig zijn openbaar hebt gemaakt.” Hij verwees naar Gods Naam, הוהי ofwel JHWH, Jahweh. Joden spreken deze Naam uit eerbied niet uit, maar gebruiken dan het woord adonai, heer. In het Grieks, in de Septuaginta, hebben Joodse geleerden de Naam dan ook vertaald met kurios, Heer. Door de brieven van de apostel Paulus weten wij dat met kurios, Heer, de Naam boven alle naam aangeduid wordt, want alle tong zal belijden: “Kurios is Jezus Christus”! In Zijn Naam zal alle knie buigen, van de hemelingen, van hen die op de aarde zijn en die onder de aarde zijn. En het zal zijn tot verheerlijking van God, de Vader! Dat staat in Filippenzen 2:5-11 en zegt wat God inderdaad van Zijn aanwezig zijn openbaar heeft gemaakt! Zo zal het ook op Zijn tijd, volgens Zijn voornemen der eonen, realiteit worden! duisternis19-22 19 Dat U toch de slechte doodt, Eloah, en mannen van bloed zouden zich van mij afwenden. Na al het licht in de voorafgaande psalmregels, worden wij hier geconfronteerd met de duisternis die tot dekmantel dient van de “slechte” (NBG1951 meestal: “goddeloze”) en de “mannen van bloed”. Over de “slechte” (Strongnr. 07563) geeft David in andere psalmen een duidelijk signalement: hij terroriseert de nederige met een tomeloze arrogantie, 27

volgt de driften van zijn ziel, bedenkt plannen om de rechtvaardige onderuit te halen en te doden, leent wel maar betaalt niet terug, lastert God en hanteert in alles het uitgangspunt “geen Elohim”, geen God Die alles op z’n plaats zet (Psalm 10:2-4 en 13; 11:5; 37:12, 21 en 32). Over de “mannen van bloed” is David in zijn psalmen even duidelijk: zij complotteren en frauderen en zijn op het leven van de rechtvaardige uit (Psalm 26:9; 55:24; 59:3). In beide gevallen gaat het om vogels van dezelfde pluimage: de goddeloze, de wetteloze, de notoire zondaar. David vraagt Eloah, de Plaatsende, hen aan één maatregel te onderwerpen: opsluiting in de dood. 20 Zij, die Uw Naam zeggen met een boos plan, zij gebruiken loze woorden tegen U. Hier breidt David het signalement van de slechte mens uit: zij gebruiken wel Gods Naam - er staat letterlijk: “zij zeggen U” - maar alleen “met een boos plan”, met de bedoeling anderen voor hun karretje te spannen en van God weg te voeren. Zij verheerlijken niet maar verwereldlijken Gods Naam. Wie Gods Woord niet kent, trapt er met open ogen in. Wat zij zeggen, wordt door vele onnozele halzen als plausibel en aangenaam geslikt. Maar David waarschuwt: “zij gebruiken loze woorden tegen U” – woorden die niet door God geademd zijn. Het zijn juist die “loze” dingen waarmee zij Gods Naam misbruiken en door het slijk halen, daarmee hun wetteloosheid onderstrepend. 28

Denk nu niet dat dit alleen op criminelen slaat, want ook andere categorieën mensen kunnen er wat van, zoals wetenschappers, kunstenaars, bloggers, cabaretiers, theologen en vele anderen. Alleen diegenen zijn uitgezonderd die voor God diep ontzag hebben – Hem vrezen – en Zijn Woord ter harte nemen. 21 Die U haten, haat ik die niet, Jahweh, en die tegen U opstaan, heb ik geen afkeer van hen? In onze boze dagen telt de menselijke samenleving angstwekkend veel lieden die aan het signalement beantwoorden dat de Schrift van de slechte mens geeft. De zogenoemde media zetten er iedere dag de schijnwerpers op. Door al die woorden en beelden dreigen wij aan hen gewoon te raken en daardoor zelfs te vergeten wie zij in Gods ogen zijn: mensen die Jahweh en Zijn Woord schofferen, op schaamteloze wijze tegen de Kurios rebelleren en als Zijn vijanden opereren. Zij zouden ons met afkeer, met walging moeten vervullen en door ons gemeden moeten worden. Dat is wat David met “haten” bedoelt! 22 Met volkomen haat haat ik hen, tot vijanden zijn zij voor mij geworden. Wanneer de Schrift de woorden “haten” (Strongnr. 08130) en “haat” (Strongnr. 08135) gebruikt, moeten wij dat verstaan met de bagage die de Schrift eraan geeft. De haat die de Schrift bedoelt, is een geheel andere dan de haat waaraan mensen kunnen lijden. Een treffende omschrijving die schrijver dezes ooit hoorde was: wie een ander haat, is als iemand die gif inneemt en wacht 29

tot die ander eraan doodgaat.7 Als God haat, houdt dat een resoluut mijden en verafschuwen in. Gods haat is correctief, menselijke haat is destructief. Omdat het Hem persoonlijk raakt, spreekt Hij Zich als Jahweh hierover uit. Jahweh haat het houden van feestdagen en het brengen van offers wanneer dat slechts voor de vorm gebeurt en bovendien door mensen met bloed aan hun handen (Jesaja 1:13-15). Hij haat het wanneer de een kwaad beraamt tegen de ander en de valse eed liefheeft (Zacharia 8:17). Een opsomming van zevental dingen die Jahweh hartgrondig haat, heeft Salomo gegeven (Spreuken 6:16-19): “Zie, zes haat Jahweh en zeven zijn een gruwel voor Zijn ziel: trots verheven ogen, een leugenachtige tong en handen die onschuldig bloed vergieten, een hart dat slinkse plannen beraamt, voeten die zich spoeden om naar kwaad te rennen, een leugenachtige getuige die leugens aanblaast en wie tot geschillen aanzet tussen broeders”. Helaas hebben vele mensen daar geen boodschap aan. Enthousiast propageren zij al wat Jahweh haat langs alle mogelijke kanalen. Langs de weg van beeld en muziek wordt het al bij jonge, onwetende mensen met de paplepel ingegoten. In de verzen 21 en 22 gaat het om haat die de slechte tegen Jahweh koestert, zich niets van Hem aantrekt en het lef heeft de levende God als dood af te schrijven. Gelet op Davids getuigenis in de voorafgaande psalmregels blijkt het echter onmogelijk dat iets buiten 7 Hatred is like taking poison and waiting for the other person to die. Het is gissen wie de auteur van deze frequent aangehaalde uitspraak is. Sommigen wijzen Augustinus aan. 30

Hem om gedaan kan worden. Maar dat is nu precies de blinde vlek van “de slechte”! Hij buigt zich onbekommerd neer voor andere goden (Exodus 20:5). Ook de satan wil aanbeden worden en presenteert zich daartoe in alle mogelijke gedaanten. Uitermate brutaal heeft hij zelfs van Gods Zoon geëist dat Hij hem zou aanbidden (Mattheüs 4:8-10). Wie Jahweh haten, behoren automatisch tot onze vijanden. Daarmee kan en mag geen compromis gesloten worden zoals bijvoorbeeld de koning van Juda, Josafat, dat ooit gedaan had met de verdorven koning van Israël, Achab. De ziener Jehu stelde aan Josafat een eenvoudige gewetensvraag, een vraag die wij onszelf ook regelmatig zouden moeten stellen: “Zou jij de slechte helpen en hen die Jahweh haten liefhebben?” (2 Kronieken 19:2). Daarom zei Jahweh ook bij monde van de profeet Amos: “Haat het kwaad en hebt het goede lief” (Amos 5:15). David getuigde al in Psalm 26:5 van zijn afkeer van degenen die Jahweh haten: “Ik heb de vergadering van kwaaddoeners gehaat en samen met slechten zal ik niet zitten”. In de tijd waarin wij nu leven zou je er haast voor moeten thuisblijven. Wie het kwaad doet, haat het licht, omdat dit hem anders zou ontmaskeren (Johannes 3:20). De apostel Johannes schrijft opvallend veel over haat, de apostel Paulus opvallend weinig. Dat laatste heeft vooral te maken met het feit dat Paulus niet over Jezus Christus in Zijn aardse bediening schrijft, waar Hij “om niet” gehaat werd (Johannes 15:25 - NBG1951: “zonder reden”; Psalm 35:19 en 69:5 - NBG1951: “zonder oorzaak”). Paulus heeft echter een andere missie dan Johannes: een die de 31

leden van het Lichaam van Christus aangaat. Hij schrijft over de verheerlijkte Christus Die aan de rechter(zijde) van de Vader gezeten is! Niettemin behoren ook wij het boze te verafschuwen en te hechten aan het goede (Romeinen 12:9), maar niet als slaven van de wet! Wij hebben door Gods genade de duisternis mogen verlaten om licht te zijn in de Kurios en dat heeft consequenties voor onze wandel in de wereld (Efeziërs 5:8-16). God kent mijn hart23-24 23 Onderzoek mij, El, en ken mijn hart; test mij en ken mijn zorgelijke gedachten! Geen groter troost dan weet te hebben van een God Die een zeer ver reikende, persoonlijke belangstelling voor ons heeft en ons daarom tot op iedere vezel onderzoekt en kent. Hij weet alles van onze momenten van vreugde en van lijden. Niemands bestaan passeert Hem onopgemerkt, ongeacht of men Hem kent of niet. Hoe Hij daartoe in staat is, begrijpen wij niet. Wij kunnen ons er alleen hooglijk over verwonderen. De psalmist verlangt naar Gods intense aandacht en spreekt dat uit in de vorm van een gebed: “Onderzoek mij, El, en ken mijn hart” ... opdat iedere onvolkomenheid aan het licht komt en gecorrigeerd kan worden (zie ook Psalm 26:2). Wij kunnen dit gebed overnemen, omdat wij God “vrezen”, dat wil zeggen: diep ontzag voor Hem hebben en Zijn liefde kennen en ervaren. God heeft in Zijn Zoon, onze Heer Jezus Christus, bewezen de wereld lief te hebben (Johannes 3:16, Romeinen 5:8), Niets kan ons scheiden van Zijn liefde die is in Christus Jezus, onze Heer (Romeinen 8:39). Waarom zouden wij voor God, 32

de Vader van onze Heer, angst hebben? Voor ons is er geen veroordeling, juist omdat wij in Christus Jezus zijn (Romeinen 8:1). Die enorme genade dringt ons waardig te wandelen geheel tot Zijn eer, in alle goed werk vruchtdragend en groeiend in de erkenning van God (Colossenzen 1:10). Let er wel op dat Paulus met “goed werk” alles bedoelt wat God voor ons tevoren gereed heeft gemaakt om daarin te wandelen (Efeziërs 2:10). Dat verschilt hemelsbreed van wat mensen “goede werken” noemen. Het zijn de goede werken die het initiatief van God zijn en beslist niet aan ons initiatief overgelaten zijn om bij Hem een wit voetje te halen. Wanneer ons “zorgelijke” gedachten overvallen, is de troost van Hem Die alles op z’n plaats zet, nabij (Psalm 94:19). Dankzij de apostel Paulus en het unieke perspectief dat wij via hem mochten leren kennen, is voor ons nog minder reden om zorgelijke gedachten te hebben. Wij behoeven immers in geen ding bezorgd te zijn. Ons rest pure dankbaarheid. 24 En zie of er een weg van droefheid is in mij en voer mij op de weg van de eon. In Psalm 1:6 staat geschreven: “Want Jahweh kent de weg van de rechtvaardigen en de weg van de slechten zal vergaan”. De “weg van de eon” moet dus de weg zijn die niet zal vergaan, de weg die de rechtvaardigen bewandelen. Daarbij kan het niet gaan om de eon waarin David en talloze rechtvaardigen leefden en waarin ook wij nog leven: de derde van de vijf eonen. Deze eon mondt uit in gerichten en niet in de opwekking van zijn ziel die vers 18 aanstipt. Daarom moet hier de weg 33

bedoeld zijn die naar de aanstaande eon van het Messiaanse rijk voert, de weg naar het eonische leven. Daarover gaan andere Schriftstudies. 34

1 Online Touch

Index

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
Home


You need flash player to view this online publication