10. Deinende schapen Ik zal een jaar of veertien geweest zijn, toen mijn moeder tijdens een tafelgesprek ons een gebeurtenis vertelde uit haar middelbare schooltijd. In 1938 zat zij op de Christelijke HBS in Apeldoorn. Die school werd geleid door een rector, die tevens Nederlands gaf aan de hoogste klassen. Deze rector had buitengewone retorische kwaliteiten. Hij bracht zijn leerlingen een grote liefde voor de Nederlandse taal bij. Mijn moeder adoreerde hem. Zo gebeurde het eens op een warme zomermiddag, dat deze rector een gedicht van een bekende Nederlandse dichter behandelde. En hij las op een gegeven moment, vanuit het leerboek, de volgende strofe voor: “en zij bewogen zich voort als deinende schapen …” Op dat moment raakte de rector in vervoering, rukte zijn bril van zijn hoofd en riep uit: ‘Kinderen, wat één taalgebruik van onze dichter … deinende schapen … Sluit jullie ogen en denkt aan de diep-paarse heide, onder de trillend-hete zon … en ziet voor jullie geestesoog de witwollen schapen, die van de heuvel afdalen …’ De leerlingen, en vooral mijn moeder, hingen aan de lippen van de rector. Bij het raam stak een jongen bedeesd zijn vinger op: ‘Meneer …’ De rector, helemaal in de roes van zijn eigen woorden, deed net of hij die vinger niet zag. ‘En, kinderen … op die purperen heide … in den zonnegloed … golft het wit van de deinende schapen, als schuimkoppen der diepdonkere zee …, waarmee onze Dichter …’ De jongen bij het raam bleef hardnekking zijn aandacht vragen: ‘Meneer …’ De klas werd nu afgeleid door deze verstoring van de les. Geïrriteerd gromde de rector: ‘En, jongeman, wat is er …’ 161
156 Online Touch Home