95

Jezus heeft ons geleerd dat offeren voor God alleen aanvaardbaar is indien de offeraars zélf tot Hem naderen en daardoor ánders worden. Hij hield zijn hoorders voor: “Wanneer gij dan uw gave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave daar, vóór het altaar, en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder, en kom en offer daarna uw gave” (Mattheüs 5:23-24) Van Israëlieten die niet naar verzoening met hun volksgenoten streefden kon God geen offers aanvaarden. Geen vervanging van de offeraar Uit het feit dat offers die naar de wet werden gebracht voor God alleen maar aanvaardbaar waren indien zij gepaard gingen met een verandering van de gezindheid van de offeraar blijkt dat het offerdier de offeraar niet vervangt. Maar ook in andere opzichten is de theorie van plaatsvervanging in strijd met de Schrift. We noemen drie punten: 1. Geen enkel offer was bij machte om een zonde te bedekken waarop de doodstraf stond! (wat Johannes aanduidt als “zonde tot de dood”, 1 Johannes 5:16). Ook het zondoffer bedekte slechts de onopzettelijke zonden (niet zonden die waren bedreven “met opgeheven hand”, Leviticus 4:1, 13, 22, 27). 2. Zondoffers waren gericht op het bedekken van de zonde, dus opheffing van de gebreken van mensen of van in de eredienst gebruikte voorwerpen, niet op het stillen van de toorn van God. 3. Zondoffers onderscheidden zich niet van andere offers door de slachting (ook bij brand- en vredeoffers werd er immers een dier geslacht), maar door wat er na de slachting gebeurde. Het offerdier werd normaliter geslacht door de Israëliet die een zondoffer kwam brengen: 104

96 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication