Er ontbrak nog heel wat aan de bijbel, en ook aan de koran die daarna kwam. Het waren slechts brokstukken. Daarom moest de Vur komen, terug naar de natuur, maar alleen de eenling zal het pad vinden. In het eerste boek van de Vur, de orkaan, zien we dat eerst het vrouwelijke archetype in de mens moet sterven. Symbolische beelden daarvan zijn de echtscheiding en de weduwenaar, wat ook de Egyptische betekenis is van de mestkever van de wedergeboorte. Er is een punt waarop Ra, en ook Osiris, alles verloren, en zo werden ze tot Kephri, de vliegende scarabee, zwevende boven de zeeen van hun herinneringen, zoals ook Ruh zweefde boven de wateren die duister, woest en ledig waren bij de schepping in het oorspronkelijke Aramese boek Genesis in het Judaïsme. Het was een herschepping. De mestkever heeft dit transformatie vermogen, wat aangeboren is, zijn eigen natuur. De mestkever herschept zo zichzelf. Eerst moet het valse vrouwelijke, het kakiaitische, in de mens afsterven. Daarom zegt de Vur (1:3) De pijl raakte haar hard, Het was diep, we zagen haar vallen, De pijl bracht haar over de bruggen, Tot de donkere nacht, Tot bruine bloemenvelden Dit is dus de zuivering van het vrouwelijke, waarin er contact wordt gemaakt met het verloren vrouwelijke in de natuur van de onderwereld, het vergetene, het verbannene. Oftewel de mens komt hierdoor in contact met de vreemde vrouw, de buitenaardse, donkere vrouw. Paarden van vuur in de lucht, De geur van kermis overal, Zij zijn gekomen met zoveel soldaten, Rijs op in de lucht, zeg al uw moeders vaarwel (1:4) Ook het moederlijke archetype wordt dus gezuiverd. De mens moet de vertrouwde, bekende, moeder verlaten om te komen tot de vreemde moeder, de diepere moeder, de moeder van de onderwereld, hevig bekritiseerd door de stad, verbannen tot de natuur. Het kost ons dus iets om tot het vreemde te komen. Ik zal het begrijpen, deze onsterfelijkheid, de lelie, drijvende op de waterstroom, drijvende op de waterdroom (1:5) Het is een vrouw die verloren is geraakt in onze droomwereld. We moeten hiervoor terug naar het water. Zij is van de rivieren, altijd stromend, nomadisch. Zij is niet het voor de hand liggende, het ogenschijnlijke. Het is iets wat begrepen dient te worden. Dan gaat het in vers 6 en 7 over het wachten op het schip. Dit gaat dus over geduld, wat een voorwaarde is om te komen tot het vreemde. Als we ergens halverwege stoppen en gaan grijpen, dan blijven we opgesloten in het vertrouwde, het bekende, en leren we het vreemde niet kennen. Ze heeft haar speer opgeheven, En dan slaat ze toe, Ze raakt mijn hoofd (1:8) Als het vreemde komt, dan zal er eerst een worsteling zijn, want we zijn geconditioneerd met het bekende en vertrouwde, vijandig aan het vreemde, en ook zullen we het vreemde moeten testen, en
1134 Online Touch Home