591

komen. In vers 97 stelt hij dat het gevoelige iets universeels is, en dat het als zodanig uitgedrukt wordt, en we zeggen niet wat we bedoelen. Taal is alleen maar iets wat uitdrukt, maar kan nooit volledig overbrengen wat er bedoeld wordt. Daarvoor is het te ingewikkeld. In vers 99 stelt hij dat het universele de waarheid is van het object, dus het object herbergt de waarheid in de kern, maar niet als een onmiddelijkheid. Er is namelijk ontkenning en bemiddeling nodig. Het 'nu' en ook het 'hier' zijn dus in principe totaal leeg en onverschillig. Dat is dus het ware leven helemaal niet. In vers 103 stelt hij dat de gehele context van zintuigelijke zekerheid, als geheel, op waarde geschat moet worden, en als kern waargenomen dient te worden, en niet langer gezien mag worden als een moment van zintuigelijke zekerheid. Het gaat dus om het geheel, niet om het nu. Het nu is een illusie, een abstractie. De onmiddelijkheid bestaat zo alleen nog maar als een relatie, en omzeilt het 'hier en nu', stelt hij in vers 104. In vers 106 stelt hij dat het 'nu' weggesijpeld is, doordat het geanalyseerd werd. Het 'nu' is dus eigenlijk een allegorie van het zintuigelijke. Hij stelt in vers 109 dat dieren niet van deze wijsheid uitgesloten zijn, en dat zij juist veel dieper zijn ingewijd hierin, want zij blijven niet bij de zintuigelijke objecten stilstaan alsof die objecten in zichzelf bestaan. Zij zijn wanhopig over de realiteit van deze dingen, in de totale zekerheid dat deze dingen absoluut waardeloos zijn. Zij helpen zichzelf en vernietigen de zintuigelijke objecten, en de gehele natuur verheugd zich wanneer deze geopenbaarde mysterieën getoond worden over de zintuigelijke objecten. In vers 110 stelt Hegel dat er niet gezegd kan worden wat er bedoeld wordt, omdat het object ontoegankelijk is voor de taal van het bewustzijn, dat wat universeel is. Hegel stelt dat het een onmogelijkheid is. Hij stelt dat de spraak een hogere natuurlijke eigenschap bezit die onmiddelijk elke betekenis omdraaid om er iets anders van te maken, zodat de mens alleen door ervaring leert wat in feite de waarheid is van de zintuigelijke zekerheid. Hij stelt dus eigenlijk dat het Woord niet goedkoop is, en niet materieel. Het Woord is abstract om elke betekenis om te draaien zodat de mens er niet zomaar mee weg kan lopen. Het is dus een soort beveiliging. Dit is een principe wat ook telkens in de Tweede Bijbel terugkomt. Aan het einde van dit vers stelt Hegel dat de mens niet het onmiddelijke moet kennen, maar moet leren waarnemen, leren onderscheiden. In vers 111 stelt Hegel dat de onmiddelijkheid nooit tot de waarheid komt, want het gaat om het universele. Zodra een object beweegt ontvouwt het zichzelf, worden de momenten getoond. Het laat een bepaalde context zien, het universele. Hierin is alles inbesloten. Het object ontkomt daar niet meer aan. Het heeft zijn kaarten op tafel gelegd. In het kort, in een flits, wordt er getoond wat de weg van het object zal zijn, waar het naartoe gaat, wat zijn bestemming is, want dat ligt allemaal gecodeerd in de beweging. De beweging is dus de sprekende, de onderscheidende. Ook laat het object zo alle tegenstellingen zien, en de samenstelling, in de dialectiek. In de beweging zien we het essentiële en het niet-essentiële. Het kaf groeit op met het koren. In vers 112 stelt Hegel dat de weelde van de zintuigelijke kennis ligt in de analyse, de waarneming, de onderscheiding, en niet in de zekerheid van de onmiddelijkheid. Hegel toont dus eigenlijk aan dat de mens wat stappen moet terugnemen, want de mens is gevangen in de onmiddelijkheid en kan zo niet onderscheiden waar het op aankomt. De mens wordt voortdurend bedot en bedrogen door de onmiddelijke zintuigen. De mens moet weer diepere gevoeligheid ontwikkelen, en filosofisch afrekenen met de illusie van het onmiddelijke. De mens moet dus leren om het 'nu' heen te werken. Het 'nu' temt de mens natuurlijk voor een markt. Het 'nu' probeert de mens dom te houden hiervoor.

592 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication