349

de mens tot de leegte en de verbrokenheid komt, en hierin zijn woonplaats heeft. Ook is de schop bevlekt, opdat het de juiste vormen heeft. De schop moet namelijk in contact met de aarde blijven, want dat is de baarmoeder. De schop, de vrouw, is donker. Dit is belangrijk voor de woonplaats. Zo is het kind beschermd. De vrouw is dus bedekt met de aarde en leeft in de duisternis, ook omwille van haar kind. Ze leeft in het ondergrondse. De schop is als een speer aan beide kanten om licht te winnen, voor leiding, en om contact te blijven houden met beide werelden. Dit is de kracht van de mens. Dan zegt de psalm : de boom die vrucht draagt is sterk onder de bomen. In de eerste psalm van de derde les zijn de asphins, de hemelse ruiters, de medicijn-makers. Ze doen dit door het ordenen van de seizoenen, wat ook weer terugkomt in de israelitische eerste psalm : 'die zijn vrucht geeft op zijn tijd'. Ze rijden op verschillende beesten, ook buffels. Ze hebben het vleselijke overwonnen en getemd. Zij leven in hemelse discipline, een dicipline die ook de israelitische psalmist leert. Ook wekken de asphins zo de winden op. Zij zijn de windmakers, een thema wat ook terugkomt in de eerste israelitische psalm om de vijand te verstrooien en te verdelgen. De eerste psalm van de zesde les van deze kanda stelt : 'Starende naar zowel de waarheid als de leugens van de mens, druppelende honing, rein en reinigende, laat deze wateren teder en goed tot ons zijn.' Ook de israelitische psalmist staart in psalm 1 naar zowel de waarheid als de leugen van de mens, om het te doorgronden, om ervoor te zorgen dat zijn wegen recht zijn, afgescheiden van de vruchteloze werken. Zo is hiuj verbonden aan het water, en groeit op als een boom daar. Dan zegt de indische psalm : Met veelbelovende blik staren de wateren naar mij, Raak mijn huid met een gunstig lichaam aan; Ik roep allen die offeren aan die in de wateren zijn. Zo is er de vergadering van de rechtvaardigen zoals in de israelitische psalm 1 (vs. 5-6). In les 7 zegt de indische psalmist in de eerste psalm : 'laat mij bezeten zijn met honing'. Het is de vrucht van de bloemen, van de tederheid. Er moet ware doelmatigheid in het offeren, in het hongeren zijn, stelt de indische psalm, anders zal hij vallen in het offeren, ten prooi aan de goden. Het vereren van de goden is een metaforisch beeld van de doelmatigheid, het hebben van een toetssteen, als de urim die nodig is voor elk offeren. Tederheid is doelmatigheid, waarvan de honing een beeld is. 'Laat mij bezeten zijn met honing.' Het gaat erom te staren naar de bron (surya), anders is alles nutteloos. De honing is een beeld van de bron. 'Laat mij bezeten zijn met honing.' Zoals de israelitische psalmist zegt in psalm 1 : de hemelse leer overpeinzen bij dag en bij nacht, oftewel een doel hebben. De mens staat voor een dilemma : Of de vrucht van een boom die wordt aangeboden wel of niet aannemen, of zelf die vrucht voortbrengen door zelf als een boom aan waterstromen te worden. In de israelitische psalm 1 kwamen al deze drie dingen terug : de aangeboden vrucht aannemen, niet aannemen, en zelf vrucht te dragen. In de eerste psalm van les vijf van de zesde kanda beschrijft de indische dichter de strijd tussen de demonologie, indra, en de slang. De slang droeg een kracht op hem, namelijk de Ukthya, het oog van het offeren. Elk offerdier volgt dit oog. Dit oog werd aanbeden, en zou de slang op Indra brengen. Indra sloeg de slang driemaal en ontving het oog waardoor de slang zijn macht had. Zo werd de slang verslagen. We zien iets soortgelijks ook terug in het paradijs waar de slang de macht heeft over het oog, en zei dat hij hun ogen kon openen :

350 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication