van hun dierbare materialisme, hun dierbare mammon en bacchus. Daarom wordt er in Leviticus 11 figuurlijk een scheiding gemaakt tussen het reine en het onreine, het geestelijke en het vleselijke. De mens mag het dus niet verletterlijken. Calvijn wijst hierbij op Noach, die figuurlijk het reine tot de ark moest brengen. Calvijn stelt dat hij dit niet had kunnen doen als hij geen verborgen ingeving had gehad, en als het slechts een overlevering van mensen zou zijn geweest. Calvijn stelt dat Noach een mens was die door God was onderricht in het verborgene, anders had hij dit nooit kunnen doen. Er waren hier volgens Calvijn grote kenmerken van onderscheid, zodat de waarneming vanuit hemels perspectief zou blijven, en niet vanuit aards perspectief, en zo kon er geen overtreding in onwetendheid binnensluipen. Daarom moest Noach ook eerst tot de sabbat gaan om door God onderwezen te worden, als een beeld van rust en luisteren. Geduld betekent het vlees tot rust brengen. Wij mogen de hemel niet in de weg staan. Het vlees moet losgelaten worden, en men mag er ook niet meer om rouwen. De zondvloed moest komen. Calvijn stelt dan ook dat de sabbat het fundament van de hemelse wet is. Er was eerst de sabbat en toen de hemelse wet. Er is geen hemelse wet zonder de sabbat, zonder het luisteren. De mens is verdwaald in overleveringen van mensen, van dogma's en drogredenen, omdat hun oren niet doorboord zijn, en ze geen zwijgoffers hebben gebracht. Daarom is Leviticus in diepte ook zo belangrijk, zoals broeder Klaas Schilder altijd al opmerkte : Er is geen exodus, geen uittocht uit het vleselijke, zonder Leviticus. Calvijn stelde dat het reine van het onreine werd gescheiden door hun namen en hun kentekenen. Adam moest in het paradijs ook alles een naam geven. Natuurlijk is dit figuurlijk, en Calvijn merkte al op dat deze opsomming in letterlijke zin nutteloos is, omdat de mens in het westen het allemaal niet kent, en een hele andere taal heeft. We leven ook in een heel ander tijdperk. Calvijn gaf al aan dat de Israelieten die in die afgelegen plaatsen geboren waren en daar hadden geleefd met gemak begonnen te fantaseren. Deze verzinsels moeten dus ook niet letterlijk geloofd worden, stelt Calvijn. Calvijn bestrijdt dan ook de opvattingen dat dit gezondheidsvoorschriften zijn alsof God een arts aan het woord is hier. Dat zou een goddeloos verzinsel zijn om de kracht en het nut van deze passages teniet te doen door het te verdraaien. Calvijn zag namelijk iets veel groters en diepers in deze teksten, wat ook in de grondteksten naar voren komt. In letterlijke zin zouden we het niet mogen toepassen, ook al zouden deze volkeren vroeger daadwerkelijk zo hebben geleefd, stelt Calvijn. Calvijn staat dus ook voor een diepe en innemende relativering van deze teksten, en roept de mens op tot nuchterheid. Terecht stelt hij dat het slechts schaduwen zijn van hogere, hemelse dingen, en wij behoren deze dingen ook te zoeken, niet de aardse afschaduwingen, niet de verdwaasde letterlijkheden die de mens van deze dingen heeft gemaakt. Het komt er op neer dat we deze dingen geestelijk op onszelf moeten leren toepassen. Het beeld gegeven in Leviticus 11, het verschil tussen rein en onrein, was volgens Calvijn ook belangrijk om een ruw en ongetemd volk restricties te leren, tot soberheid, als een manier waarop God hen bracht tot luisteren en gehoorzamen, en zodat zij een afgezonderd vok zouden zijn, niet in gemeenschap leefden met de vleselijke volkeren, zoals ook psalm 1 het gebiedt dat wij niet zouden moeten wandelen in de raad van de goddelozen en aan de tafel van onrechtvaardigen zitten. Het gaat dan niet om daadwerkelijke volkeren of rassen, maar geestelijk gezien. Het westen heeft hier haar nazisme en racisme op gebaseerd, maar God bedoelde het als natiologie van de hemelse natie, niet naar het vleselijke bekeken. Het gaat om hen die God's hemelse bezit zijn. We hebben het dan niet zoveel over personen als dat het over principes gaat. Paulus stelt dat wij zelf een gode welgevallig offer behoren te zijn, niet gelijkvormig aan de wereld, maar hervormd in de vernieuwing van het denken, om de wil van god te kennen (Rom. 12:1-2). Calvijn wijst er nadrukkelijk op dat God geestelijk is, en alleen maar geestelijk gediend wil worden, en als de mensen dat allemaal doorvoeren in vleselijkheden dat het dan allemaal bijgeloof is.
904 Online Touch Home