het hogere intellect. Zij hadden nauwelijks klederen, want de bedekking en de naaktheid was hier hetzelfde. Er was geen masker waarachter ze zich veilig konden voelen, en toch voelden zij zich veilig. Er was geen verschil tussen het masker en het lichaam. Zij waren de broeders van het vlees en de chocolade, iets dat hetzelfde was, in deze wereld ondergedompeld in brandende wespenzeep, waar de steek het zachte is, waar de slaap hen liet opstaan, en de wake het slapen was. Een wereld ondergedompeld in een vreemd vuur, voortkomende vanuit het amulet. De hoornaarssteek liet hun hart kloppen, als de klok van vuur. En al het vuur was zacht. Het was als gestoken worden door een vreemde vlieg ... de vreemde doornen van het amulet. Zoveel zeeen van vreemde insecten waardoor het hogere intellect te bereiken was, maar was dit niet allemaal een valstrik ? ‘Strik mij dan, als de strik de traan des levens doet ontwaken,’ sprak een jongen luid op de heuvelen van wespenzeep. Zijn speer was gedecoreerd met de fijnste sieraden, die op versteende insecten leken. Insecten met een wonderlijke geur. ‘Leid mij dan tot de put, het wazige gat, als dat mij van het rode van de traan laat drinken,’ sprak de jongen. Er was hier geen verschil tussen de valstrik en de levensweg. Het amulet voedde de kuddes door honger, verzadigde hen met dorst. Het amulet verwarde hen om het oor en het oog te openen. Zij verloren hun wapenrusting in deze wereld, want hier was elke immuniteit kwetsbaarheid. De gevoelige steen was altijd de steen met de rode traan, als een bloedkoraal, voortkomende vanuit de put van verwarring. En als er ergens druppels van helderheid en orde waren, dan was het daar. Daar, in en door die insectenovens, wespenmolens, was de weg van het hogere intellect, een overgevoeligheid die hetzelfde was als koelbloedige hardheid. De woede trilde in de hand en de keel van de jongen, toen hij in de put van verwarring werd geworpen. Door de wespenzeep gleed hij erin, alsof een hand hem duwde, een voet hem wegtrapte en liet struikelen. Maar de woede was hier de tevredenheid, een diepe vrede, een zachte aanraking. De woede was hier niets anders dan een geopend intellect, een brandend boek, een op hol geslagen hart, gloeiend als omhuld door duizenden vuurvliegjes. Zijn neus werd als de steen van het amulet, maar hier was het oog hetzelfde als de neus, en ook het oor was niet anders dan hen. Het was alsof er een vreemd insect op zijn neus zat, alsof zijn ogen omdraaiden en scheel keken. En hij kwam erachter dat er geen andere weg was dan de valstrik. Het was een web van een vreemde spin, waar het enige licht gebraden vlees was, de enige geur, en het enige geluid knetterend vuur en gillend hout. Maar toen de jongen dichterbij kwam was het niets anders dan een huis van chocolade. Binnenin zag hij een bruine traan, een traan van vlees.
122 Online Touch Home