217

Op een dag nam de jager haar mee naar de koning van het land. De koning was zo onder de indruk dat hij haar liet trouwen met zijn zoon, maar ze was niet gelukkig. Ze dacht nog steeds aan het arme gezin waar ze vandaan kwam. Na enige jaren ging ze samen met haar prins naar het arme gezin toe, en ze sprak zoveel, en er rolden zoveel groene edelstenen uit haar mond, dat ze nooit meer arm hoefden te zijn. Maar op een dag verdwaalde het meisje weer in het bos. Na een lange tijd wandelen kwam ze bij een huisje aan waar een kabouter voor stond. ‘Heus, je hoeft hier niet te werken, maar kom een nachtje logeren, want stormen zal het huizenhoog, hoei.’ Het meisje luisterde maar naar het vreemde mannetje, want ze wilde niet door de storm meegenomen worden. Toen ze de volgende ochtend wakker werd was het mannetje in geen velden of wegen te bekennen. Ze kon het niet laten om het huisje wat schoon te maken, want het was er zo stoffig. En alles wat ze schoonmaakte kreeg een groen glimmend laagje. Toen het mannetje die avond thuiskwam was hij erg onder de indruk. ‘Blijf nog maar een nachtje slapen,’ zei het mannetje, ‘want vannacht gaat het weer stormen.’ De volgende dag kwam er een bedelaar aan de deur. Het meisje deed direkt open, en gaf de arme man wat te eten. Ook gaf zij hem een bed. Na een tijdje kwam de man naar beneden, en het meisje sprak veel met hem, terwijl er groene edelstenen uit haar mond vielen. De man vulde zijn zakken ermee, en zei : ‘Pikkel, taddel, tad, elke keer dat je zult spreken komt er uit je mond een pad.’ Het meisje schrok, en de man vertrok snel met zijn zakken vol groene edelstenen. Toen de kabouter die avond terugkwam en het meisje tot hem sprak rolden er allemaal padden uit haar mond. Het mannetje schrok heel erg en riep : ‘Heb je hier soms tovenaars binnengelaten ? Het woud zit vol met boze tovenaars. Voor straf moet je vannacht buitenslapen.’ Het meisje begon erg hard te huilen, maar het mannetje was niet over te halen, hoe het meisje ook smeekte. Die nacht zwierf ze door de bossen en kwam er een grote storm die haar opnam. Na een lange tijd werd ze wakker in een grote poel. Ze zat helemaal onder de modder, en die ochtend maakte ze een lange wandeling door het bos in de hoop weer de weg terug te vinden. Na een lange tijd vond ze de weg terug. Toen ze bij het kasteel van de prins kwam wilde niemand haar binnen laten, omdat ze onder de modder zat, en telkens wanneer ze sprak kwamen er padden uit haar mond. En zo sliep ze die nacht weer buiten, en een grote storm nam haar mee, verder weg dan ooit. Ze werd tot helemaal achter de poel geslingerd. Achter de poel stond een heel oud en arm huisje, en een oude vrouw hing daar de was op die prachtig wit was. De was glinsterde in het maanlicht. ‘Kom binnen, arm kind,’ zei de vrouw, ‘want als de storm je pakt, dan neemt hij je mee. Het kan hier nogal waaien.’ Het meisje durfde haar mond niet open te doen, en ging met de vrouw naar binnen. Binnen was het erg stoffig, en toen de vrouw weer naar buiten ging, besloot het meisje wat schoon te maken, en alles werd glimmend groen. Toen de vrouw weer binnen kwam en het glimmende groen zag begon ze te lachen en zei : ‘Pikkel, taddel, tuid, alles wat je aanraakt zal veranderen in paddenhuid.’ Het meisje rende huilend naar buiten, en werd door de storm gegrepen.

218 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication