maken. Uiteindelijk stemde de feeenkoningin toe. Toen de roos bij de vieze rivier kwam liet ze een traan vallen, en toen ze bij de zoete rivier kwam gaapte ze even. Toen ze de waarschuwingsborden zag schrok ze heel erg. ‘Maar ik ben toch geen roofdier ?’ vroeg de roos. ‘Nee,’ zei de feeenkoningin, ‘maar heus, het is beter zo.’ Maar met een ruk maakte de roos zich los van de feeenkoningin. De feeenkoningin kon niet veel doen, omdat de roos zo groot was geworden in al die jaren. De roos snelde dieper het bos in, maar verdwaalde al snel, omdat ze de weg niet wist. Uiteindelijk vond ze een bosmeertje waarin ze begon te baden. Gelukkig was er niemand in de buurt, want dat zou veel te gevaarlijk zijn. Maar na een tijdje wilde de roos weer terug naar het kasteel, en barste in huilen uit. ‘Ach,’ zei de wind, ‘mijn kind, maak je toch niet zo druk. Je vindt heus je weg naar het kasteel wel weer, volg gewoon de rivier van zoete en vuile melk, en je bent weer thuis, heus.’ ‘Maar waar vind ik die rivier ?’ vroeg de roos. ‘Daar, in de lucht,’ sprak de wind, en tegelijkertijd verscheen er een wolkendek met daarin de rivier van melk. De roos zwom en dronk. Het was het zoetste en vieste wat ze ooit had gedronken, maar snel was ze thuis. ‘Mamma,’ zei ze tegen de feeenkoningin, ‘ik heb melk gedronken van de wind.’ En ineens stond er een meisje voor de feeenkoningin zo prachtig als een roos. En sindsdien is ze altijd in het kasteel gebleven. Haar moeder bouwde de prachtigste torentjes voor haar, de lieflijkste sluiers en gordijntjes, en het meisje had het altijd erg naar haar zin, alhoewel het een eenzaam en verlaten kasteel was. Vaak dronk ze nog van de melk van de wind die de wind bij haar bracht, door het raam, en op een dag had ze er zoveel van gedronken dat ze er erg slaperig van werd. Toen ze wakker werd zei ze tegen de wind : ‘Zeg, waarom kom je niet gewoon bij ons wonen ?’ Dat liet de wind zich geen twee keer zeggen, en kwam door het raam naar binnen. Elke dag werd het meisje mooier en mooier door het drinken van de windemelk, en toen haar moeder stierf werd zij de feeenkoningin, maar weg van het kasteel wilde zij niet. Elke dag zond ze de wind uit om alle indiaanse feeen en toverrozen te verzamelen, en elke avond en nacht kwam de wind terug met vele feeenkoetsen. Allen hadden zij gedronken van de windemelk, en daarom waren ze hier. Maar op een dag werd de wind oud, en stierf. De nieuwe feeenkoningin was ontroostbaar. Ook de windemelk begon heel langzaam op te raken. ‘Maar,’ zei de feeenkoningin, ‘dankzij de windemelk zijn we allemaal hier. Misschien stroomt de windemelk nu hoger in de lucht. Laten we een toren bouwen die geen top heeft.’ En zo bouwden de feeen een toren zonder einde, en kwamen op een plaats zo hoog in de lucht waar de windemelk nog stroomde. Ook kwamen ze tot de plaats waar de wind nu was, en tot de plaats waar de oude feeenkoningin nu leefde. ‘Oh mamma,’ zei de nieuwe feeenkoningin. ‘Je bent niet dood.’ En toen omhelsden die twee elkaar, terwijl de feeen zongen, en de wind heel warm werd van binnen.
275 Online Touch Home