diepte in. De indiaanse dodenstam werd aangevoerd door een skelettenrijder. Hij had een kaal hoofd met een hanenkam. De jongen kende de skelettenrijder wel, want ze hadden vroeger in dezelfde straatbende gezeten. Het werd een lang gevecht, waarin de skelettenrijder uiteindelijk het schip overnam. De vrouwen moesten nu nog harder werken, en werden veel ruwer behandeld. De huid van de jongen werd afgesneden, en zijn skelet werd aan de voorkant van het schip vastgeregen. De skelettenrijder kon niet veel doen met de muziekinstrumenten, en maakte er wapens van en jachtgerei. Ook maakte hij er kooien van waar veel vrouwen in terecht kwamen. Na een tijdje kreeg de skelettenrijder genoeg van het schip, en liet er hutten van maken. De skelettenrijder roofde vaders, en stopte hen in de kooien. Vaak liet hij de moeders weer vrij. Vaak gebruikte hij de mannen voor zijn legers. Ook hij had vele huurlegers. Maar op een dag stopte hij daarmee. Hij wilde leven door de jacht en niet door geld. Voor hem had de dood niets met geld te maken maar met de jacht. De winden van de dood hielden zich met geld bezig, maar de stormen van de dood hielden zich bezig met de jacht. Hij jaagde voor huiden, botten en vlees, om zichzelf te kunnen kleden en voeden. Ook zette hij daarvoor een fokkerij op, zodat hij minder hoefde te jagen. Hij zette hiervoor een heleboel vallen uit. De skelettenrijder maakte door botten stevig aan elkaar te binden fuiken van kooien, waardoor de prooi in een fokkooi terechtkwam. Hier stierven de fokprooien niet, maar werden zo een bron van kleding en voedsel. Als de prooien na een aantal jaren geen huid en vlees meer produceerden werden ze skeletten, en daardoor bruikbaar voor andere dingen. De skelettenrijder besteedde het meest aandacht aan de skelettenfokkerijen. Maar al gauw ontdekte hij een varkenssoort dat eeuwenlang vlees en huid kon voortbrengen. Het waren de doodsvarkens van het Afgazide-soort. De Skelettenrijder had een kleine doodskop om zijn nek waarmee hij met gemak kon infiltreren onder hen die dachten dat ze leefden. De skelettenrijder zei altijd dat ze in bevroren dromen leefden. In zijn ogen waren ze de lagere vormen van de dood. Ze staarden zich altijd zo blind op de weinige zintuigen die ze hadden, dat de rest er dood bijhing. Zij die van de dood leefden hadden veel meer zintuigen, zoals de jacht en de slacht. Op zijn voorhoofd had de skelettenrijder een steen die zijn fokzintuig was. Maar de skelettenrijder had veel meer zintuigen. De dood had zoveel zintuigen. Op een dag werd de skelettenrijder lastig gevallen door een apparaat dat zielen doorboorde. In het begin leek de skelettenrijder zich er goed doorheen te slaan, maar later begon het apparaat aan hem te kleven, en drong naar binnen. Sindsdien was de skelettenrijder zichzelf niet meer, en werd alles door het apparaat overgenomen. Hij probeerde zijn drie sterkste zintuigen uit op het apparaat om los te komen, de grote drie : jacht, slacht en fok, maar het apparaat was veel te sterk. Na een lange strijd had de skelettenrijder geen ziel meer, en was nu geheel een skelet geworden. Het apparaat had zijn ziel
94 Online Touch Home