89

fenomeen, zich opdient, dan mogen we allereerst daar helemaal niets aan veranderen, want het gaat allereerst om observatie. In vers 91 stelt hij dat de zintuigelijke zekerheid zich voordoet als de rijkste kennis en oneindige en grenzeloze weelde, en daar kunnen we dan een deel uitnemen. Ook doet het zich dan voor als de volle waarheid. Maar deze zekerheid geeft zich dan uit als abstract en de armste waarheid. Juist omdat het als onmiddelijkheid komt wekt het de schijn op dat het de waarheid is, en het bewustzijn komt als het zelf. Alles wordt oppervlakkig gehouden. Het is nog niet geanalyseerd. De vele relatievormen van het object en de vele lagen erin worden nog niet gezien. De verschillende staten waarin het object zich bevindt worden niet waargenomen. In vers 92 stelt hij dat de zintuigelijke zekerheid niet alleen een onmiddelijkheid is, maar ook een voorbeeld. Dan zullen er een heleboel onderscheidingen volgen, alsof er een verhaal wordt verteld, en ga je verbanden zien, maar ook verschillen tussen onszelf en het object, totdat we gaan zien dat zowel het zelf als het andere niet slechts bestaan in onmiddelijkheid, maar ook in bemiddeling. Maar daadwerkelijke onmiddelijkheid, het plotselinge, is een illusie, want hij stelt dat het gevoeligheid is. We komen er pas daadwerkelijk mee in aanraking in ons bewustzijn als we er gevoelig voor worden, terwijl het al lang om ons heen zou kunnen zijn geweest. De schijnbare onmiddelijkheid is wanneer we het zelf opmerken. Die gevoeligheid vertaalt zich dan in een gebeurtenis. Gebeurtenissen zijn dus niets anders dan bewustwordingen. Dat hoeft dus nog niet de volle waarheid te zijn, want het kan ook een abstractie zijn. In vers 96 stelt hij dat het zelf in stand gehouden wordt door het nu, maar dat het nu dus geen onmiddelijkheid is, maar een bemiddeling. Er is namelijk gevoeligheid gekomen. Het nu ontstaat door een zekere samenwerking, iets universeels. Zo kan er een nieuwe zintuigelijke zekerheid komen. In vers 97 stelt hij dat het gevoelige iets universeels is, en dat het als zodanig uitgedrukt wordt, en we zeggen niet wat we bedoelen. Taal is alleen maar iets wat uitdrukt, maar kan nooit volledig overbrengen wat er bedoeld wordt. Daarvoor is het te ingewikkeld. In vers 99 stelt hij dat het universele de waarheid is van het object, dus het object herbergt de waarheid in de kern, maar niet als een onmiddelijkheid. Er is namelijk ontkenning en bemiddeling nodig. Het 'nu' en ook het 'hier' zijn dus in principe totaal leeg en onverschillig. Dat is dus het ware leven helemaal niet. In vers 103 stelt hij dat de gehele context van zintuigelijke zekerheid, als geheel, op waarde geschat moet worden, en als kern waargenomen dient te worden, en niet langer gezien mag worden als een moment van zintuigelijke zekerheid. Het gaat dus om het geheel, niet om het nu. Het nu is een illusie, een abstractie. De onmiddelijkheid bestaat zo alleen nog maar als een relatie, en omzeilt het 'hier en nu', stelt hij in vers 104. In vers 106 stelt hij dat het 'nu' weggesijpeld is, doordat het geanalyseerd werd. Het 'nu' is dus eigenlijk een allegorie van het zintuigelijke. Hij stelt in vers 109 dat dieren niet van deze wijsheid uitgesloten zijn, en dat zij juist veel dieper zijn ingewijd hierin, want zij blijven niet bij de zintuigelijke objecten stilstaan alsof die objecten in zichzelf bestaan. Zij zijn wanhopig over de realiteit van deze dingen, in de totale zekerheid dat deze dingen absoluut waardeloos zijn. Zij

90 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication