meerderen, als een boer die de vrouw fokt op de vastenvelden, om zo grote oogsten binnen te halen. 44. Op de oogstfeesten komen man en vrouw bij elkaar om dit te vieren. Dan heeft ook de man zijn grote oogst, zijn suikeroogst. Voor de man is dat de tuun periode. 'Tuun' is voor de man het sleutelwoord. Daar leeft hij altijd naartoe. Maar verder viert hij het hele jaar door de tuun feesten. Die vallen samen met de oogstfeesten van de vrouw, middenin het vasten van de vrouw. De man is er maar druk mee. Het gaat bij de man niet om het minderen, maar om het werken en het meerderen. Hij werkt met vrouwen als zijn vee. 45. Terwijl de vrouw het vasten viert heeft de man zijn werkfeesten en zijn geldfeesten, en daaruit voortvloeiende zijn stadse logistiek. Ontwapening wordt niet gevierd. De man is altijd bezig te bewapenen, altijd weer meer en meer. De stadse man heeft nooit rust. Rust is iets voor vrouwen. De stadse man is een werkpaard. 'Tuun' zegt de stadse man, en hij heeft weer een rijke suikeroogst. 46. Dan rolt het geld weer binnen in het laadje, waarvan de vrouw uitpuilende ogen krijgt en lange neuzen, en dan hebben ze ineens weer van alles op anderen aan te merken, opdat niemand een graantje van hen mee kan pikken. Dan zijn ze ineens overparanoide. Ze bewaken gewoon hun snoepgoed. 47. Uitpuilende ogen en lange neuzen, die graag liegen, om de buit maar te kunnen behouden. 48. 'Wat ga je doen met het geld ? Oh, meer kinderen kopen ?' 49. Dan worden ze geirriteerd en gaan ze puffen, en nog meer liegen. De stadse vrouw, het is een hel, net zoals de stadse man overigens. Ze gebruiken elkaar gewoon als muntgeld. Ze zijn gescheiden maar doen net alsof ze bij elkaar zijn. Ze hebben elkaar nodig, want ze zijn beiden maar half werk. 916 21. Verder gaan dan Calvijn 1. Ezau was hongerig. Hij hield het niet meer uit. Hij was moe van zijn werk in de wildernis, en zijn tocht. 'Mag ik wat van dat rode, dat rode daar ?' smeekte hij. Het was een beeld van de besnijdenis van zijn hart. Hij moest de macht die hij over zijn broer had opgeven, zijn status, zijn familie positie als eerstgeborene. Ezau was hongerig en koos het rode boven al het andere. 2. Hij wilde mentaal en sociaal besneden worden. Ezau was in die zin de vurigheid zelve, en daarom wees de minderende ook op de in gif gedoopte speer in de wildernis, als een beeld van Ezau. 3. Hoe kon het dan dat de kakiaieten hier later van afvielen ? Zij konden er het geduld niet voor opbrengen. Zij wilden niet sociaal besneden zijn, en werd overmoedig. Het duurde hen allemaal te lang. Zij wilden niet volharden. Zij waren lauw geworden. Het minderende leven van Ezau was hen een te hoge prijs. 4. In de vrijere kerken wordt het bijna niet geleerd : de oer-twijfel. Alles draait om het geloof, en wat je gelooft is plotseling de waarheid. Zo kun je alles wat krom is goedpraten door geloof. Je groeit dan op met de zekerheid des geloofs omdat je je versje hebt opgezegd dat je gelooft, dus ben je een kind van God en hoor je erbij en ga je naar de hemel. 5. De zekerheid is alleen te vinden in de heilige gebondenheid, en dit is altijd omgeven door de oertwijfel, oftewel het toetsen, wat volkomen is geworden. 'Uw twijfel moet volkomen worden.' Ook gaat dit altijd gepaard met het minderen, de
917 Online Touch Home