269

2. Ik denk dat ik doodga als ik haar aankijk, dat ik het dan gewoon niet overleef. Ze pakt me bij mijn hand, en trekt me naar beneden. Het is etenstijd. Zij smeert het brood, kijkt naar buiten naar de heg. Ik ruik haar suikerzoet jurkje, alsof het belegd is met hemelse rijkdommen, maar naar haar kijken durf ik niet. Ik ben laf. Ik voel haar hand nog steeds, terwijl ze me allang heeft losgelaten. Ze voert me. 3. Ze is als een rots waarvan ik af kan springen, daarom beklim ik haar niet. 4. Het was een dag des doods, in de tuin van spot. En gisteren was ik in de tuin van wreedheden. Mijn herinneringen zijn daar. Mijn hersenen bloeden. Ze leest me een boek voor, terwijl ik probeer te slapen. Ik hoor haar stem echoen door mijn hoofd. 5. Ze is de laatste van de rozentuin, dus ik kan haar niet wegdoen. 6. Zij is als de erfenis. Uit mijn gedachten is ze niet. 7. Ik ben er bijna ziekelijk afhankelijk aan. Het is mijn levenswarmte. Maar toch voelt het alsof ik heen en weer gesleurd word. Ik heb nergens grip op, ik glijd telkens weg, dieper. Dit is een doodlopende weg, een fuik, van vuur. Zij zijn als de vlammen in mijn hoofd. Ik durf niet naar ze te kijken, want dan ga ik dood. Het 269

270 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication