81

18. THENEM 1. Diep in de wildernis woont zij. Diep in de wildernis troont zij. Er waren wat dingen die alleen zij kon weghalen. Daarom bezocht ik haar. Zij schreeuwde hard. Ik moest altijd op mijn hoede zijn. Ze duwde mij vaak in de bruine bloemen. Grote bruine bloemenvelden liet ze mij zien. 2. Nog vaak ging ik terug naar haar, want er waren dingen in mijn leven die alleen zij kon weghalen, dingen die alleen zij de baas kon zijn. Maar ik zocht haar steeds minder op, omdat het leven mij opslokte. Altijd was ik druk. De rook van de stad hield mij tegen. 3. Op een dag bezocht ze de stad waarin ik was opgesloten. Ze liet mij daar de rode en bruine bloemen zien. Ik miste hen. Zij was de natuur voor mij, de wildernis. Ze had mij veel geleerd. 4. Nu slijten mijn dagen met gemengde gevoelens. Ze deed er niet duidelijk over. Ze was altijd een beetje vaag, en het is nog maar vaag in mijn herinneringen. Toch wil ik haar niet verloren doen gaan in mijn herinneringen. Ik heb het gevoel dat ze belangrijk is, en dat ik haar nodig heb. 5. Het is alsof ik bij haar hoor, en zij bij mij. Maar haar bezoeken durf ik niet. Ik zou op zoektocht kunnen gaan, maar de heide is groot, 81

82 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication