6

‘Oh nee, oh nee ?’ vroeg ze toen. ‘Waar ga je dan naartoe als je niet met me wil spelen ?’ ‘Wie bent u ?’ vroeg ik weer. ‘Het wonder van de rivier,’ zei ze. ‘Je hebt in mij gekeken, en hebt zo de vloek van de zwarte nacht verbroken.’ De droom vaagde weer weg en ik viel in een diepere slaap. ‘Kom met me mee,’ zei ze toen. ‘Ik wil je iets laten zien.’ Ik werd weer wakker en zag dat ze er weer was. ‘Ik ben zo moe,’ zei ik. Ze had kleine zwarte dwergjes aan haar hand, en die liepen ook door de tent heen, en buiten. ‘De dwergen van de zwarte nacht,’ zei ze. ‘Oh, die boosdoeners,’ zei ik. ‘Zijn we in gevaar ?’ ‘Welnee,’ zei ze. ‘We zouden juist in gevaar zijn als we ze niet zouden hebben opgemerkt. Nu, wegwezen jongens, terug het bos in.’ En toen maakten de dwergjes het op een lopen. Ze glimlachte. ‘Zie, niks aan de hand,’ zei ze. Ik keek in haar ogen en droomde weg. Ik kon er een nieuwe wereld in zien, een nieuwe tijd. Ze omhelsde mij, en legde haar hand op mijn hoofd. ‘U moet moeder natuur wel zijn,’ zei ik. ‘Ja, mijn jongen, mijn zoon,’ sprak ze. ‘Ik ben het wonder van de rivier, de verdrijver van de zwarte nacht.’ ‘Oh, u bent de morgen van de natuur ?’ vroeg ik. ‘Zoiets,’ zei ze. ‘Dat was vroeger altijd mijn stopwoord,’ zei ik. ‘Of zoiets.’ Ze glimlachte. ‘Ja, je hebt altijd veel om mij geroepen. Daarom ben je hier. Ik heb je geroep beantwoord.’ Daar kwamen mijn oom en tante aan. Ze waren eindelijk langs de gordijnen van gaas heengegaan. ‘Wie is zij ?’ vroeg mijn tante. ‘Moeder natuur, aangenaam,’ zei de donkere vrouw, terwijl ze haar hand uitstak. ‘En dit hier is mijn zoon, mijn roepende en geroepene.’ ‘Ze is het wonder van de rivier, tante,’ zei ik. ‘De morgen van de natuur. Door haar zijn wij ontwaakt.’ ‘Ach welnee,’ zei de vrouw. ‘Jullie hebben jezelf wakker gemaakt door jullie geroep. Ik ben slechts de echo ervan.’ Einde ________________________________ HET KOPPIGE GEITJE Er was eens een koppig geitje wat niet naar haar vader en moeder wilde luisteren. Vader bok had gewaarschuwd voor de wolf, en moeder bok had gewaarschuwd voor het ravijn, en ook hadden ze het geitje telkens gewaarschuwd voor de gevaren van de stad. Ze wilden niet dat het geitje door haar koppigheid van hen weggeroofd zou worden. Maar het geitje kon het allemaal niks schelen. Vrolijk en dwars ging het geitje tegen alle goedbedoelende waarschuwingen van haar ouders in, en ging gewoon langs het ravijn en gewoon de stad in. Zo ging dat tijden goed, en voor het geitje was dat reden om er gewoon mee door te gaan. Maar op een dag raakte het geitje aan de rand van het ravijn verstrikt in een struik. Wat het geitje ook probeerde, ze kon niet loskomen. ‘Ach, ik vind wel een manier,’ dacht het geitje. ‘Even een nachtje erover slapen.’ Maar toen het nacht begon te worden kwam er een wolf langs. Die zag het geitje en dacht : ‘Dat is nu nog eens een verrassing.’ Het geitje was er niet blij mee, en voelde zich dom, dom omdat ze niet naar de goede raad van haar ouders had geluisterd. ‘Oh, was ik maar bij vader en moeder gebleven, en had ik maar naar ze geluisterd, want nu zit ik flink in de puree, met zo’n wolf dichtbij.’ Maar de wolf dacht : ‘Ach, ik kan het geitje ook morgen opeten,’ en liep door. Direct dacht het geitje dat het allemaal wel meeviel, en dacht er direct aan hoe ze naar de stad zou gaan als ze uit de struik zou zijn gekomen. Ze voelde haarzelf heel trots dat ze ontkomen was aan de wolf, en het scheen haar kracht te geven, en zo kon ze zich uiteindelijk losrukken uit de struik. Na een tijdje over het zand lopen naar de stad werd ze toch wel moe en ging slapen. De volgende ochtend kon ze geluiden van de stad al horen. Wat waren de mensen daar vrolijk. Zou er een feest zijn ? Trots ging het geitje de stad binnen, zoals ze altijd deed. Ze keek rond en zag de mensen feestvieren. ‘Zo hoort het leven te zijn,’ dacht het geitje bij zichzelf. ‘Niet die saaie ouders van wie niets mag en die overal gevaar in zien. Ik ben nog steeds springlevend.’ Maar daar dacht een slager met een mes heel anders over. Hij zag het geitje en greep het direct en bracht het in een kooi. ‘Nou ja,’ dacht het geitje, ‘hier kom ik ook wel weer uit.’ Het geitje was immers heel koppig en dwars. Het zoontje van de slager zag het geitje in de kooi, en zei tegen zijn vader : ‘Wat een leuk geitje, mag ik er mee spelen ?’ ‘Even dan,’ zei de slager, en haalde het geitje uit de kooi. ‘Maar wel zorgen dat

7 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication