51

‘Zal ik rijden?’ Ik keek haar verwonderd aan. ‘Maar die weg is steil en van een vangrail hebben ze hier nog niet gehoord.’ ‘Nou, je vertrouwt me nogal hè? Wie rijdt er jaarlijks de meeste kilometers, jij of ik? En kijk, ik heb dit gevonden!’ ‘Wat is dat?’ vroeg ik. ‘Klavertjevier’, zei ze droog. Ik kon het niet helpen en begon te lachen. ‘Helpt dat dan?’ En daar lag het dan uit te drogen achter de voorruit: een mooi groen klavertje. Ze moest maar niet te hard door de bochten gaan, want dan zou het geluk weleens zo het raam uit kunnen vliegen. Ik zag verderop de zoveelste bocht naderen en keek vanuit mijn raam zo in de diepte van het ravijn. ‘Jééézus!’ Mijn bloed stond stil waar ik mijn hart vermoedde. Vlak voor de bocht was plotseling een levensgrote bus verschenen. De weg was smal, een middenstreep ontbrak zelfs en deze kolos had het op ons voorzien, dalend verkeer heeft voorrang nietwaar! Rechts van de weg was één ontsnappingsmogelijkheid, een strook grond met op het eind een knoepert van een rotspunt. Maar we gingen veel te hard ‒ terwijl Christine als een gek remde (en ik deed net zo hard mee), draaiden we naar rechts en toen leek het of het steenblok begon te leven en ons naarstig wilde verwelkomen. ‘Je haalt het niet!’ gilde ik en greep me vast aan het dashboard. Christine wist het blijkbaar ook niet meer, want ze stuurde weer de weg op, waarbij de linkervoorkant van de bus ons blik op twee centimeter miste. Voorbij de rots bleek nog drie meter zand te zijn, net voldoende om in een wolk van opspattend grint en stof tot stilstand te komen. Als twee bevroren pilaren zaten we naar elkaar te loeren. Ik begon als een gek te trillen en het zweet kwam op onvermoede plaatsen naar buiten gutsen. We waren buiten adem alsof we de berg rennend beklommen hadden. MAZZEL

52 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication