LOKET 13
LOKET 13 Over mazzel, pech en rituelen Breda 2010
LOKET 13 Het zit in de balans, zeg ik altijd maar. Je hebt geluk en dus is er ook ongeluk. Het verbaast me altijd dat mensen dat zo moeilijk snappen. Het een bestaat simpelweg niet zonder het ander. Maar goed, ik begrijp wel waarom mensen er liever niet te lang bij stilstaan. Het is geen fijn idee dat als jij mazzel hebt, een ander pech heeft. Waarom zou het jou mee moeten zitten als dat automatisch betekent dat het een ander tegenzit? Daar wil niemand lang over nadenken. En dat is dus de business waarin ik werk. Ik beheer als het ware de weegschaal, hou het evenwicht in de gaten. Ieder verzoekje, iedere smeekbede passeert mijn bureau. Of iemand nu een kaarsje brandt, iets a2lopt, een gelukspoppetje draagt of een wens doet bij het vinden van een klavertjevier: ik hoor ervan. En ik moet dan beslissen: ja of nee. Of er iets is dan beter werkt dan de rest? Nee. Ieder verzoek krijgt evenveel aandacht en maakt evenveel kans. Maar die verantwoordelijkheid drukt zwaar, ik beslis dus ook wie het ongeluk treft. daar maak je geen vrienden mee. Waar ik een besluit op baseer? Tja, daar wil iedereen natuurlijk het antwoord op weten. Maar ik verklap niets. Anders zou het mysterie weg zijn. Dan zijn geluk en ongeluk ook zaken die je maar even regelt, en dat is nu net niet de bedoeling. Op sommige dingen moet je gewoon geen grip willen hebben... Petra Huijser
STRAWBERRY FIELDS FOREVER Barry, Beatles-‐fan van het eerste uur, werkte in het grootste geheim aan een Beatles-jaartelling. Eerst had je de periode van vóór de Beatles, Barry sprak van ‘Before Beatles’ oftewel B.B. Deze lange onbeduidende periode eindigde eind jaren vijftig met het toetreden van Paul tot de Quarrymen. Dan kwam het Beatles-‐tijdperk zelf, dat met het uiteenvallen van de Fab Four werd afgesloten. De solojaren die daarna volgden, werden door Barry weer onderverdeeld in de voltallige solojaren en de gereduceerde solojaren. We zaten nu in de gereduceerde solojaren met nog twee ex-‐Beatles. Een Amerikaanse krant had dat volgens hem, kort na het overlijden van George, mooi weergegeven. Van de hoes van de tweede lp, With The Beatles, was de linkerzijde zwart gemaakt, alleen Paul en Ringo keken je ernstig aan, ze leken zich bewust van hun onafwendbare uitwissing. Natuurlijk wist Barry niet hoe de solojaren verder zouden verlopen, maar de volgorde van de portretten op de hoes leek hem niet onbetekenend. Data zijn altijd erg belangrijk geweest bij de Beatles en hun fans. Het verbaasde Barry dan ook niets dat er op 9 september 2009 (09-‐09-‐09) een nieuwe verzamelbox met alle cd’s op de markt zou komen. Omdat hij alle cd’s al had, besteedde hij aanvankelijk weinig aandacht aan het bericht. (Natuurlijk had hij elke cd meteen op de verschijningsdatum gekocht, zodat hij Sgt. Peppers inderdaad op de kop af twintig jaar na het eerste ‘It Was Twenty Years Ago Today’ had kunnen beluisteren.) Toen hij echter hoorde dat het geremasterde opnamen betrof, begreep hij dat aanschaf onvermijdelijk was. Onmiddellijk begon hij zich af te vragen hoe hij die eerste luisterervaring moest orkestreren. Natuurlijk kon je niet zomaar een cd’tje opzetten. Het was zaak het ultieme Beatles-‐gevoel, het Beatles-‐nirwana, zeg maar het Strawberry Fields Forever, op te roepen. Hij besloot de cd’s in chronologische volgorde te beluisteren, en wel iedere cd op de oorspronkelijke verschijningsdatum van de lp. Op 9 september kocht hij, in alle vroegte, de felbegeerde verzamelbox. Thuis pakte hij hem uit, nam het boekje van Please Please Me, en ging op zoek naar de oorspronkelijke verschijningsdatum. De lp was verschenen in maart 1963. Dat viel hem tegen. Ten eerste
ontbrak de precieze datum, ten tweede moest hij nu nog vijf maanden wachten voor hij deze eerste cd mocht beluisteren. Hij nam het boekje van With The Beatles. Die lp was verschenen op 22 november 1963. Hoewel hier wel de exacte datum was vermeld, realiseerde hij zich nu de beperkingen van zijn plan. Het zou jaren duren voordat hij alles beluisterd zou hebben, waarschijnlijk net zo lang als het Beatles-‐tijdperk zelf. Teleurgesteld schoof hij de box van zich af. Hij stond op en maakte aanstalten om koffie te zetten. Shit, dacht hij, nu maakt het toch niets meer uit. Hij nam een willekeurig cd’tje en legde het in de cd-‐speler. Het geluid was helder, fris, en intrigerend. Alsof je erbij was in de studio. Hij zette een volgende cd op, en daarna nog een. In trance beluisterde hij de verdere dag zijn favoriete nummers: Fixing a Hole, Lady Madonna, While My Guitar, Penny Lane... Strawberry Fields Forever. Peter Eijgenhuijsen
GEHAKTDAG Het is woensdag, gehaktdag, en ik ben dood. Lekker is dat, denk ik nog, om op zo’n dag te overlijden. Gelukkig heb ik niet geleden, die morfine is echt een uitkomst. En nu? Wat gaat er nu gebeuren? Ik heb nog geen licht gezien, geen tunnel, geen wenkende man bij een hemelpoort. Wel is het hier erg stil. Geen verkeer, geen gepraat, geen wind – Nee, toch wind. Die voel ik opeens onder me. Ik lig op de lucht, ik zweef, ik lijk wel te vliegen. Sterker nog, ik vlieg! ‘Ik ben niet gek, ik ben een vliegtuig’, tjilp ik. Verdomd, het moet niet gekker worden! Ik tjilp. Vroeger als mens was ik niet zo’n goede fluiter, maar zoals ik mezelf nu hoor, ben ik best goed. ‘Hé Pavarotti, hou daar eens even mee op!’ Een iets te dikke merel kijkt me boos aan. ‘Ik ben nieuw hier’, tjilp ik bedeesd. ‘Dat is helemaal niet erg, maar hou dan wel je snavel.’ Ik knik en vlieg maar even naar een andere boom. Een Catalpa. Zo een had ik ook in mijn tuin. Je moet hem om de twee jaar snoeien, zo behoudt hij het knotmodel. ‘Verhip!’ tjilp ik hardop van schrik. Dit is mijn boom! Ik zit in mijn eigen tuin. Druk fladder ik met mijn vleugels; vroeger kon ik ook al niet goed stil zitten als ik zenuwachtig of enthousiast was. Ik vlieg naar de vensterbank. Zo kijk ik in mijn eigen voorkamer. Druk pratend staan daar mijn vriendin, zus, vader en vrienden. Zo te zien hebben ze de koffie overgeslagen. Ze hebben allemaal een glas wijn in de hand en proosten. Ik buig wat voorover om het tafereel goed te kunnen aanschouwen. Mijn snavel tikt tegen het raam. De mensen van wie ik zo houd kijken me opeens aan. Net als Koekie, mijn kat. Met een dikke staart komt hij naar buiten gerend. ‘Ik ben het, Ronnie, je baasje!’ roep ik blij. Koekie gaat spinnend naast me zitten en zegt likkebaardend: ‘Ik ben in mijn vorig leven keurslager geweest.’ Woensdag gehaktdag. Lekker is dat. ® n Bekker
In ’t holst van de nacht klinkt het heel zacht: een geluidje voor mij onbekend. Ik schrik overeind, een gedaante verschijnt en nadert me heel efficiënt. Ben ik soms dronken? Mijn hart is aan ’t bonken, het zweet breekt me overal uit. Seconden zijn eeuwen. Ik zou willen schreeuwen, maar er komt geen enkel geluid. Het komt dichterbij... Ik ben geen partij en voel me volledig verloren. Dan kruis ik mijn vingers, bid: ‘Weg met die shit!’, ga liggen en slaap als tevoren. Helène Friebel NACHTMERRIE
KOFFIETIJD Ik was dus thee aan het leuten met de buuv. Ze was weer op een of ander dieet, dus ik deed maar mee. Zelf zweer ik bij koffie, daarom was de enige thee die ik had een opengescheurd zakje earl grey in de bestekla. Maar goed. Het werkte. Gewoon iets meer geklieder. We hadden het over de behaarde ruggen van onze mannen, toen ze opeens naar mijn lege kopje wees. Ze riep: ‘Ik zie een slang, het is een slang! Je bent vervloekt.’ Ik keek naar de donkere drek in mijn lege kopje, en het had er inderdaad wel iets van weg. Of toch meer van een hondendrol? Ik wist het niet. ‘Je moet oppassen’, zei ze. ‘Iets of iemand heeft het slecht met je voor.’ Haar ogen stonden ernstig. Het stond raar bij haar peroxideblonde haar. Die dag was ik toch wat meer op mijn hoede. Je weet maar nooit, toch? Onderweg naar de supermarkt vroeg een man in een regenjas of ik wist hoe laat het was. Ammehoela, geloof je het zelf? In de winkel nam een mevrouw ‘per ongeluk’ mijn karretje mee, en gleed ik bijna uit in een plas water bij de diepvriesafdeling. Die vakkenvuller leek gewoon teleurgesteld. Met een volle kar liep ik naar huis. Een eindje verderop stond een glazenwasser, hoog op een ladder, woest de ramen te wassen. Daar ging ik dus mooi niet onderdoor. Ik liep er met een boog omheen. En, wat denk je? Ik stapte in een drol. Een hondendrol. Geen thee meer voor mij. Dieet m’n reet. Ik hou het gewoon bij m’n koffie. Miriam Caspers
Mijn eerste was een lekker ding het duurde daarom best wel lang tot het niet zo goed meer ging de look bleek niet zo van belang Toch had ik een hoop verdriet het was m’n eerste échte Een ramp was het nou ook weer niet wie wil er nou een slechte? Toen kwam nummer twee ook al geen gemak Altijd diep in de puree een ellendig wrak Er was veel ruzie en gedoe en vervolgens weer een preek Op een dag was ik het moe en liet hem in de steek De derde was mijn goeroe Mario’s idee Overal naartoe lekker met z’n twee Maar dat ‘dorstig nijlpaard’ bleef ’s nachts dikwijls in de stad wat misschien ook wel verklaart dat hij ineens een ander had Mijn vierde was een beetje raar ik vond hem immers in de sloot Toch leek hij prima bruikbaar lekker stoer en groot Maar hij begon te klagen veel te mannelijk gedrag Ik mocht niet eens meer rokjes dragen dus ik zei hem gauw gedag DE WARE
Dat was echt een slechte keus de vijfde was na één dag weg De zesde stond al voor mijn neus maar daarmee had ik ook al pech Hij zat belabberd in elkaar kon niet worden gered Wat te doen met zo’n barbaar? Ik heb hem aan de kant gezet De hemel bracht mij nummer zeven een geschenk van god Het teken werd gegeven want hij stond niet eens op slot Hij viel wel bijna uit elkaar het werkte voor geen meter Al stond hij altijd voor me klaar ik wilde meer en beter Dat vond ik bij nummer acht waar ik als een blok voor viel Toch blijft alles nu verdacht ik wantrouw ieder wiel Of zou het echt de ware zijn? Degene die mijn leven stuurt? Misschien is het weer grote schijn Ik geniet zolang het duurt Ineke Goes
Klein popje onzichtbaar in de tas laat zich voelen in een winterjas Gaat mee op reis stiekem contact Hangt aan een touwtje symbool van geluk Trouw aan de mens In tijden van nood is het vertrouwen klein popje groot… Marie-Louise Willemse GELUKSPOPJE
HEMELSBLAUW Ik schop tegen de linkervoorband van mijn Lada. Nee, niet zo’n vierkant koekblik, maar een gestroomlijnd model uit de jaren negentig, nu eigenlijk ook alweer gedateerd. In ieder geval, ik schop dus tegen die voorband en stap in. De Lada start meteen en ik rijd erin weg. Dat is het laatste wat ik me herinner. En nu lig ik hier. Ik kijk in de ogen van een meisje – of is zij een volwassen vrouw? Ik weet niet precies wanneer je het een of het ander bent. Zó ben je bijvoorbeeld een automobilist, en zó een liggend persoon die in de blauwe ogen van een vrouw of meisje kijkt. Ik ben op weg. Nu nog steeds eigenlijk. Om verliefd te worden op die mooie blauwe ogen, met smalle lange wenkbrauwen die als lijst fungeren om haar ogen. Hemelsblauw. Ze doen me denken aan een meisje in mijn klas: Celeste. Ik was smoorverliefd op haar. Zij niet op mij. Maar nu is het anders. Ik krijg aandacht van deze mooie Celeste. Ze wast mijn gezicht, schouders, buik... Hé, ik lig hier wel erg bloot te wezen. Ik ben verstijfd van – is het de schrik? En waarom kan ik me niet bewegen? Ik wil haar hand pakken, haar een zoen geven, zeggen dat ik haar mooi vind. Maar het enige wat gebeurt, is dat er wat speeksel langs mijn mond op mijn schouder drupt. Toch denk ik dat ze het begrijpt, want ze lacht lief naar me. ‘Hallo, meneer Bekker. Hoe gaat het met u?’ zegt ze. ‘Weet u hoe u hier terecht bent gekomen?’ Ik knik en zeg: ‘Ik schopte tegen de voorband van mijn Lada, dat brengt geluk.’ ® n Bekker
STOEPTEGELS Bij elke stap die ik zet móet mijn voet een voeg aanraken, wil ik met goed fatsoen en enige hoop op een goede afloop thuiskomen. Mijn overlevingsdrift noopt mij tot een rijke schakering aan strategieën. U mag het vreemd noemen of zelfs volslagen krankzinnig, maar zo is het nou eenmaal. Dat kan me niets schelen. Ik doe wat ik wil, of beter gezegd, ik doe wat ik moet doen. Voortdurend is mijn blik op de stoep gericht om te controleren of mijn voeten doen wat mijn hersenen willen. Stel je voor dat ze ineens besluiten om zelf maar wat te doen, dat ze dan zomaar ineens tussen twee voegen gaan staan. Ja, dat kan natuurlijk niet. Niet zolang ik er zelf bij ben. Het betreft met name ruderale terreinen, bij een aanzienlijk deel van het proletariaat bekend als grasveldjes, die dergelijke gevoelens bij mij doen opbloeien. Indien zo’n van overheidswege aangelegd stuk verderfelijk miniatuurecotoop mijn pad kruist, dringt onmiddellijk een onwelgevallig gevoel zich aan mij op, een geestelijke staat van lichte doch zeer aanwezige opwinding. Indien zich in deze stadsbegroeiing ook nog eens een grote hoeveel krekels, sprinkhanen en wat dies meer zij voortbeweegt, dan wel -‐plant, waan ik mij in een Sodom en Gomorra, wat in mij de onwelkome onbehaaglijkheid nog verder aanwakkert. Lastig wordt het als ik op mijn pad een voegloze lap grond tegenkom. Meestal kom ik ermee weg door langs de rand van het terrein te lopen, hoewel dit niet echt een bevredigend gevoel geeft. U zult vast ook begrijpen dat ik met mijn auto onmogelijk op een grasveld kan parkeren, of op asfalt dat omringd is door grasveld. Ik zou geen kant meer op kunnen. Uitstappen is geen optie, laat staan gaan lopen. Ik heb weleens een serieuze poging ondernomen, maar tot op heden heb ik in gras nog geen voeg kunnen ontdekken. Hoe Jezus erbij kwam om over water te lopen, is mij een raadsel. Water kent immers ook geen voegen, wat het hele idee voor mij persoonlijk verre van aantrekkelijk maakt. Toen ik laatst met een indrukwekkende stapel papierwerk door het park naar mijn werk liep, pakte een valse windvlaag mijn bagage op en sleurde hem mee. De hele lading papier belandde, precies volgens Murphy, midden op een grasveld, alwaar hij de hele dag heeft gelegen. De volgende morgen was alles verdwenen. Dat zal me dus niet meer overkomen. Drie stoeptegels zijn genoeg om de laatste zorg in mijn leven weg te nemen. Ik leg steeds de achterste naar voren, zodat ik weer een stap kan zetten. Het kost wat moeite, maar dan heb je ook wat. Kees Vreeburg
HET NARE VERHAAL VAN DE EZEL met een goede afloop en een moraal Er was eens een ezel die diep in zijn hart, en ook in al zijn ezelvezels, zeker weten wist dat hij een edel dier was. Het was hem niet aan te zien, maar dat kwam omdat hij vastgebonden stond. Net buiten zijn bereik lag een groot stuk rots. Hij dacht, Duncan was zijn naam: Als ik bij die kei kan, al was het maar met het puntje van de hoef van mijn rechtervoorpoot, dan zal alles veranderen. Dan zal mijn echte ezelleven beginnen. De steen lag daar maar en iedere dag werd hij groter en zwaarder in Duncans droevige ogen. Natuurlijk regende het ook wel eens en dan zag hij zilveren sporen in de steen en kleuren, rood en groen en bemost geel. De heuvels in de verte konden hem niet meer boeien en ook ’s nachts onder de sterren staarde hij enkel en alleen naar het stuk rots als hij niet kon slapen. In het maanlicht glinsterden de zilveren aderen, elk stukje van de steen leerde hij kennen: bolle stukken, holtes, scherpe randen. De steen veranderde niet door de jaren. Iedere dag waren er passanten: kraaien, kauwen, eksters. Die waren hem niet vriendelijk gezind. Konijnen, hazen en af en toe een hert. Eén trouwe vriend had hij, een kever, die elke ochtend bij het krieken van de dag langskroop om te kijken of Duncan al vorderingen maakte en hem moed toewenste voor de nieuwe dag. Met ezelengeduld deed Duncan zijn rek-‐ en strekoefeningen, voorzover het touw dat aan een ijzeren pin in de grond verankerd was het toeliet. Zijn gedragingen wekten bevreemding op bij iedere buitenstaander die voorbijkwam, ‘Gestoord!’ werd zelfs gefluisterd. Het touw was ruw, zijn zachte ezelsvel schuurde het langzaam kaal. Uiterlijk berustte Duncan in zijn gruwelijk lot. Na zeven jaar werd zijn geduld beloond. Toen de zon net boven de heuvels verscheen, rekte hij zich uit en stootte per ongeluk met zijn rechtervoorpoot tegen de steen. Dat kwam goed uit: de kever was net op tijd om het te zien gebeuren en barstte in juichen uit. Dat werkte aanstekelijk en Duncan maakte een luchtsprong.
De ijzeren pin, die door Duncans rek-‐ en strekoefeningen langzaam maar zeker was losgewrikt, schoot los, zoefde door de lucht en kwam met een smak op de kever terecht. Die heeft niet lang kunnen genieten van mijn succes en volharding, dacht Duncan. Hij maakte een mooi gra.e voor hem, zodat de kraaien en de eksters hem niet konden consumeren, plaatste er een klein gedenksteentje op en sprak de mooie woorden: ‘Jij was een echte vriend!’ Toen was hij vrij en vond een ezelvrouwtje in het belendende weiland. Misschien heette ze wel Isidora. Theunie van der Stel
GELUKSZOEKER Ik heb mijn geluksdag uitgekozen. Vrijdag, mijn vrije dag in een werkweek. Heerlijk! Zonder te kijken ren ik de straat over, het beeld heb ik stevig onder mijn rechterarm geklemd. ‘Houd de dief!’ hoor ik een zware stem brullen. Een nogal ouderwetse uitdrukking, bedenk ik me, terwijl ik zweetdruppels over mijn rug voel lopen. Ik kijk vluchtig achterom. De man zit nog vervelend dicht achter mij. En dat terwijl ik al vijf minuten op topsnelheid door de winkelstraat ren. Mijn greep op het beeld verstevig ik nog maar wat: door zijn gewicht en gladgepolijste huid kan het me makkelijk ontglippen. ‘Zorg er goed voor en zet hem zo neer dat hij naar de deur kijkt’, waren de instructies die ik van Coby kreeg. Coby, niet een typisch geval van een zweverig type; daarom was ik ook verbaasd over dit spirituele cadeau van haar. Maar goed, hij staat nu op de kast en lacht ieder bezoek vriendelijk toe met zijn brede bolle toet. Daarna heb ik er zelf nog een gekocht. In die winkel waar ze onder andere Chinese gelukspoppetjes en oosterse kleding hebben. Ik was daar al een keer eerder geweest met mijn ex, want zij wilde een sexy buikdansjurkje. Buikdansen kon ze maar matig, maar dat was wat mij betreft bijzaak. ‘Klatsj! Krak! Aaarcch!’ Met een harde klap wordt mijn snelheid tot nul gereduceerd door een autodeur die net openslaat. Pijn in mijn ribben en hoofd; ik lig op de grond en hoor ver weg een stem, ik zie dat het Boeddhabeeld mij lachend aankijkt. Boeddhabeeldjes, daarvan moet je er één krijgen, één kopen en één jatten. Nummer drie had moeten zorgen dat het hemelse geluk mij volledig ging opzoeken en vermaken. Hopelijk vindt het geluk mij ook in het ziekenhuis en bij justitie. ® n Bekker
‘Lieve Jezus, zorg dat ik veilig oversteek.’ Als kind sprak ik twee keer per dag deze woorden tegen het metershoge kruisbeeld vlak naast de drukke weg die ik moest oversteken als ik, moederziel alleen, uit school naar huis fietste. Bij het uitspreken van die woorden dwong ik mezelf naar dat levensgrote, levensechte lichaam te kijken dat daar (levend? dood?) hing aan het ruwhouten kruis, met grote dikke spijkers door handen en voeten en een grote gapende wond in de zij. Ik keek naar zijn hoofd, dat krachteloos naar beneden hing. En ten slotte – het moest – naar zijn ogen. Dikke, half gesloten, levenloze ogen die van bovenaf met een scheve blik mij strak bleven aanstaren. Naar de ogen van hem die zijn leven had gegeven voor het geluk der mensheid. Mijn vader was jarenlang voorzitter van het kerkbestuur. Iedere zondag ging hij tweemaal naar de kerk en mocht dan op de voorste bank zitten. Mijn moeder, broers, zussen en ik zaten een paar banken achter hem. De pastoor, de preek interesseerden me niet. Ik had alleen oog voor mijn vader. Beschaamd zag ik hoe deze tirannieke man meerdere malen knielde, devoot zijn handen vouwde en op gepaste tijden zijn hoofd deemoedig boog. In de kerk was mijn vader een ander mens en ik verafschuwde zijn gespeelde oprechtheid. Mijn vader en ik hadden meer gemeen dan ons beiden lief was. Allebei onmachtig om het geluk te pakken (dat vaak voor het oprapen lag), namen we, doodsbang voor naderend onheil, onze toevlucht tot een hypocriete daad. Aan iets waarin we niet konden geloven besteedden wij de opdracht uit om voor ons geluk zorg te dragen. Op mijn vaders ster/ed zag ik een diep ongelukkige man die zijn leven o zo graag over had willen doen. Ik zag de doodsangst in zijn bijna gesloten ogen. Het opende de mijne. Voortaan zou ik zelf de verantwoording nemen voor mijn geluk. Yvonne van Winckel OVERSTEKEN
HET TEKEN Op een mooie zondagmiddag heeft Ee1e de Eekhoorn zin om iets te gaan natekenen. Ze kan alleen niet kiezen wat. De bloemen die ze vanochtend heeft geplukt? De fruitschaal vol met appels en bananen? Of de zon, die vandaag zo mooi aan de blauwe hemel staat? Ee#e weet niet wat ze het leukst vindt. Ze besluit haar beste vriendje, Weertje de Wasbeer, om raad te vragen. Weertje weet heel veel en kan haar vast wel helpen. Even later zit Ee,e met een glas limonade bij Weertje thuis. ‘Dit is een lastige kwestie’, zegt Weertje ernstig. ‘Ik weet dat de zon warmte geeft en dat is fijn.’ ‘Ja,’ zegt Ee,e, ‘maar bloemen ruiken lekker én hebben mooie kleuren.’ ‘Dat is waar, maar fruit is heel gezond.’ Weertje zucht. ‘Kiezen is echt heel moeilijk...’ Zo zitten ze uren na te denken over wat Ee1e moet natekenen. ‘O jee!’ roept Ee-e plots. ‘De zon gaat onder! Nu kan ik die niet meer natekenen!’ ‘Dat is vast een teken’, zegt Weertje. ‘Het lot wil niet dat jij de zon gaat natekenen. Nu hoef je nog maar uit twee te kiezen!’ Ze hollen snel naar Ee,es huis. Eenmaal binnen schrikt Ee,e zich een hoedje! In de fruitschaal ligt alleen nog maar een zielige bruine banaan! ‘Papa, waar is al het fruit?!’ roept Ee6e, van streek. ‘Hierzo’, zegt Ee-es vader, wrijvend over zijn buik. ‘Ik had honger!’ ‘Maak je niet druk, Ee0e’, zegt Weertje. ‘Het lot wil dat jij de bloemen gaat natekenen.’ Maar dan zien ze dat de bloemen inmiddels treurig over de rand van de vaas hangen. Weertje ploft met een zucht op een keukenstoel. ‘Nu weet ik het ook niet meer...’ ‘Wacht!’ roept Ee/e. ‘Blijf zo zitten! Het lot wil dat ik jou ga natekenen!’ Ze pakt haar tekenspullen en gaat vrolijk aan de slag. Ineke Goes
3X CHECKEN Ik moet alles drie keer checken drie keer checken drie keer checken Wekker uit koelkast dicht deur op slot en ook het licht Op straat ben ik lijnen en vlekken aan ’t ontwijken en ondertussen probeer ik normaal te lijken Alles moet ik aanraken na drie keer is het goed ik heb geen idee waarom dat van mijzelf moet Drie keer aankloppen is heel normaal en driewerf hoera is ook ideaal Drie keer zoenen is op zijn plek drie keer ben ik helemaal niet gek Miriam Caspers
WAT IS ER MET DE HEKS? Het gebeurde op het einde van de avond. Er was een gezellig feest geweest in het bos van Woesteweer. De meeste dieren waren al gaan slapen; alleen Ed Eekhoorn en Willem Wolf waren nog aan het opruimen, toen ze opeens een hard gegil hoorden. Ze gingen meteen op onderzoek uit en kwamen uit bij het huisje van de Heks. Het raam in haar slaapkamer stond open en ze hoorden de Heks tekeergaan. Stiekem keken ze door een kiertje. De Heks lag in bed en sloeg om zich heen, terwijl ze gilde en schreeuwde. Ze klopten op het raam, maar de Heks werd niet wakker. Toen is Ed naar binnen geklommen en heeft een plens water in haar gezicht gegooid. Daar werd ze wakker van. ‘Wat doe jij hier?’ vroeg de Heks verbaasd. ‘Je had een nachtmerrie’, zei Ed. ‘Ja, ik werd achternagezeten door een grote reus. Ik was zo bang, Ed. Ik heb deze droom al vaker gehad en durf bijna niet meer te gaan slapen.’ ‘We moeten iets bedenken waardoor je die nachtmerrie niet meer krijgt’, zei Ed en gaf de heks een glaasje water. De volgende ochtend was al gauw bij iedereen bekend dat de Heks zo akelig had gedroomd. Alle dieren probeerden te bedenken hoe ze de Heks zouden kunnen helpen. Plotseling herinnerde Victor Vos zich hoe hij zelf eens zo naar had gedroomd. ‘Mijn moeder heeft toen mijn sokken aan elkaar gespeld en die zo op het voeteneind van mijn bed gelegd. Daarna heb ik nooit meer eng gedroomd. Misschien helpt dat ook wel bij de Heks?’ Die avond heeft de Heks haar sokken gewassen en ze aan elkaar gespeld op haar bed gelegd. Ze is gaan slapen en het heeft geholpen. Ze slaapt nu elke nacht als een roos. Helène Friebel
Mijn horloge is weg. Het ligt niet meer op het nachtkastje, waar ik het gisteravond hoogstpersoonlijk heb neergelegd. De tijd dringt, dus toch maar een sms’je naar de heilige Antonius. Die heeft tenslotte het zoeken tot een kunst verheven. Gelijk is de vermaarde heilige ter plekke. Hij verspreidt een doordringende varkensgeur, vermoedelijk te wijten aan de big die bij zijn voeten ligt. ‘Ik kan mijn horloge niet meer vinden’, deel ik Antonius mee. Doch die reageert nogal aangebrand. ‘Ik ben niet van het zoeken, dan moet u mijn collega hebben, die ouwe zot uit Padua. Voor veeziekten moet u bij mij zijn. Of u moet ergens een steenpuist hebben, die horen ook tot mijn werkgebied.’ Resoluut draait hij zich om en beent mijn slaapkamer uit, gevolgd door het onwelriekende varken. Oeps, vergissing. Hoe kon ik nu weten dat er twee Antoniussen zijn? Een nieuw sms’je dus maar. En dit keer arriveert luttele seconden later de juiste Antonius, die van de verloren voorwerpen, herkenbaar aan zijn bruine pij en de zuigeling op zijn arm. ‘Bent u iets kwijt?’ zegt hij met zachte stem. ‘Mijn gouden horloge. Het is een aandenken aan mijn grootvader zaliger.’ ‘Heel dierbaar dus. Waar hebt u het uurwerk voor het laatst gezien?’ ‘Hier op mijn nachtkastje.’ ‘Voelt u maar eens in de rechterzak van uw blauwe ochtendjas’, adviseert de heilige als een volleerd goochelaar. Tot mijn verbazing bevindt het klokje zich inderdaad daar, evenals mijn vulpen, die ik al een half jaar kwijt ben. ‘Voilà’, zegt de heilige. ‘Nu moet ik echt weer verder. Bij vermissing kunt u mij natuurlijk altijd bellen, desnoods ’s nachts.’ Kitty Schaap KWIJT
Ik bid u Anneke, geef me een manneke een manneke voor het leven Groot of klein, ik zal tevreden zijn Ik zit hier in mijn goeie goed Brand een kaarsje zelfs twee als het moet Geknield met ogen gesloten stel ik steeds weer die vraag: Waar blijft toch mijn manneke? Verhoor me nou vandaag Bloemen, heel veel bloemen zet ik bij u neer M’n knieën doen verrekte zeer Ik zal blijven komen Anneke Ik bid u, geef me een manneke (In Molenschot staat de St. Annakapel. Jaarlijks op 26 juli komen mensen die een partner zoeken daar bidden. ‘Naar Molenschot gaat ieder Anneke om een Manneke, ieder Manneke om een Anneke.’) Marie-Louise Willemse ANNEKE
Het is ergens in Zuid-‐Frankrijk tussen Chabanais en Rocamadour, dat de kopgroep onder een zinderende zon de laatste kilometer in dendert. De drie renners kijken even omhoog naar het doek met de stilhangende rode driehoek. Het is alsof ze samen met de wind hun adem even inhouden, in het zicht van aanstonds te schrijven Tour-‐geschiedenis. Uitzinnige Fransen verdringen zich achter de dranghekken. Er is een haag van geluid – ‘Allez, allez’, ‘Courage’, ‘Vitesse!’ ‒, het claxonneren van oververhitte motards, en een wedstrijdcommissaris die schreeuwt vanuit het dak van een rood-‐witte jurywagen. Een hond blaft. Nico Nomendal monstert zijn twee medevluchters. Nu moet het gebeuren. Alles moet gaan zoals het hoort te gaan, hij weet dat hij dan zal hij winnen. Met één, twee, drie korte tikjes van zijn linkerwijsvinger drukt hij zijn zonnebril stevig op zijn neus. Hij houdt zijn benen even stil en trekt het klittenband van zijn schoenen strak. Nog negenhonderd meter. Snel pakt hij zijn bidon. Neemt vier plichtmatige slokjes. Net als toen, denkt hij. Net als in de eerste koers die hij won als nieuweling. De slotetappe in de Driedaagse van Doeveren. Nooit zou hij zijn laatste kilometer nog anders aanpakken. Niet bij de Nacht van Brummen, die hij zo verrassend won. Niet tijdens zijn eerste overwinning als neoprof, waarbij hij op de meet nog Knut Lei8eitling klopte, bijgenaamd ‘De Hamer van Trondheim’. Nee, nooit. Nico gaat dus, als altijd, in het laatste wiel zitten. Bij het vij%onderd-meterbordje trekt hij de rits van zijn shirt helemaal dicht en kauwt eventjes quasi-‐verbeten op de ritssluiting. Hij roept in gedachten de Madonna del Ghisallo aan. Zevenmaal schudt hij zijn linkerkuit los. Zevenmaal zijn rechterkuit. De twee vóór hem lijken alleen maar oog te hebben voor het finishdoek, dat verderop opdoemt. Twee voorovergebogen, zwoegende ruggen zijn het. Stilzittend alsof ze zijn gestileerd door Rodin. De Verslagenen. ROCAMADOUR
Met zijn rechtermiddelvinger drukt Nico Nomendal de versnellingshendel in en schakelt naar zijn grootste verzet: 53 x 11. Zachtjes prevelt hij de namen van zijn vrouw, zijn kind en zijn eerste herdershond. Dan schakelt hij vlug één tandje lichter. Wordt dit eindelijk zijn doorbraak als wielerprof? Het asfalt van Rocamadour plakt. Langzaam komt Nico uit het zadel. Met een snelle handbeweging drukt hij nog even de helm vast op zijn hoofd. Ergens klinkt een politiefluitje. Dit was het slot van zijn ritueel. Of is hij iets vergeten? De andere twee horen achter zich plots een oerkreet. Het klinkt als ‘Verdoeveren!’. Van schrik houden ze een moment hun benen stil. Nog tweehonderd meter. De sprint begint. Alles is nog mogelijk. Maar de uitkomst staat al vast. Léon Ripmeester
PECHDAG Ik dacht dat ik Antonius zag Met in zijn hand mijn boek. Maar toen ik weer keek was het maar Een oude spijkerbroek. Ik vroeg of hij me helpen wou. Het hielp niet, dus ik vloek. Ik dacht dat ik een vogel zag Die aankwam op een quad. Maar toen ik weer keek was het toch Die enge zwarte kat. ‘Jij was het!’ schreeuwde ik heel kwaad. ‘Door jou viel mijn patat!’ Ik dacht dat ik een toren zag Met bovenop een vlag. Maar toen ik beter keek was het Een ladder die ik zag. ‘Loop er omheen!’ riep ik meteen Maar ’t was een ongeluksdag. Helène Friebel
Zoveel gezocht, zoveel gevonden maar geen geluk. Misschien is het wel onzichtbaar en heb je ogen nodig die het onzichtbare zichtbaar kunnen maken. Zulke ogen heb ik niet dus zal ik niet verder zoeken met mijn ogen. Met mijn handen misschien, mijn handen die voelen en zoeken, mijn vingertoppen die jouw lichaam zachtjes beroeren en langzaam tot strelen overgaan. Met strelende handen en gesloten ogen vind ik, even maar, een moment van tastbaar geluk. Yvonne van Winckel TASTBAAR
‘Zal ik rijden?’ Ik keek haar verwonderd aan. ‘Maar die weg is steil en van een vangrail hebben ze hier nog niet gehoord.’ ‘Nou, je vertrouwt me nogal hè? Wie rijdt er jaarlijks de meeste kilometers, jij of ik? En kijk, ik heb dit gevonden!’ ‘Wat is dat?’ vroeg ik. ‘Klavertjevier’, zei ze droog. Ik kon het niet helpen en begon te lachen. ‘Helpt dat dan?’ En daar lag het dan uit te drogen achter de voorruit: een mooi groen klavertje. Ze moest maar niet te hard door de bochten gaan, want dan zou het geluk weleens zo het raam uit kunnen vliegen. Ik zag verderop de zoveelste bocht naderen en keek vanuit mijn raam zo in de diepte van het ravijn. ‘Jééézus!’ Mijn bloed stond stil waar ik mijn hart vermoedde. Vlak voor de bocht was plotseling een levensgrote bus verschenen. De weg was smal, een middenstreep ontbrak zelfs en deze kolos had het op ons voorzien, dalend verkeer heeft voorrang nietwaar! Rechts van de weg was één ontsnappingsmogelijkheid, een strook grond met op het eind een knoepert van een rotspunt. Maar we gingen veel te hard ‒ terwijl Christine als een gek remde (en ik deed net zo hard mee), draaiden we naar rechts en toen leek het of het steenblok begon te leven en ons naarstig wilde verwelkomen. ‘Je haalt het niet!’ gilde ik en greep me vast aan het dashboard. Christine wist het blijkbaar ook niet meer, want ze stuurde weer de weg op, waarbij de linkervoorkant van de bus ons blik op twee centimeter miste. Voorbij de rots bleek nog drie meter zand te zijn, net voldoende om in een wolk van opspattend grint en stof tot stilstand te komen. Als twee bevroren pilaren zaten we naar elkaar te loeren. Ik begon als een gek te trillen en het zweet kwam op onvermoede plaatsen naar buiten gutsen. We waren buiten adem alsof we de berg rennend beklommen hadden. MAZZEL
‘Waar is m’n klavertje?’ Ik keek haar verbijsterd aan. ‘Godallemachtig Christine, nondeju, weet ik veel!’ zei ik en veegde mijn handen aan mijn broek af. Allemachtig, wat zweette ik. Het was even stil. ‘Op je broek!’ zei ze toen. Ik volgde haar blik en zag nu pas waar die nattigheid van mijn handen gebleven was. Ik keek haar lang aan en zei ten slotte cynisch: ‘Geluk, hè!’ Terwijl het zweet nog steeds van haar opgewonden gezicht drupte, keek ze me triomfantelijk aan en zei: ‘Ja, vind je ook niet?’ René Waijers
Het kaarsje brandt al enkele uren. Nog steeds niets gehoord. Waar blijft hij toch? Hij moet nu toch onderhand wel klaar zijn... Al belde hij maar even. Vol goede moed is hij vanmorgen vertrokken. Hij had gezien dat ze een kaars aanstak en riep vrolijk dat het nu zeker goed moest komen. Ze liep hem nog in de schuur achterna met zijn plastic tasje: ‘Moet je niet een appel meenemen?’ Maar daar had hij geen tijd meer voor. Ze keek hem na. Nonchalant zwaaide hij nog even voor hij de hoek om ging. De stilte in huis benauwde haar, de radio ging aan maar gelijk weer uit. Wie moet hier examen doen? dacht ze. Waarom zo nerveus? De klok lijkt steeds harder te tikken. Ze merkt dat ze al vier keer voor niks naar het raam is gelopen. Altijd een kaarsje branden voor de goede afloop. Haar kinderen maken er vaak grappen over: ‘Voor een examen hoef je niet te studeren ‒ ma brandt wel een kaarsje, dan komt het goed.’ Marie-Louise Willemse KAARSJE
Illustraties Anneke Oonincx: Oversteken Ellen Blom: Het teken, Tastbaar Els Oostrom: Wat is er met de heks?, Pechdag Evert Sanders: Gelukszoeker Guus: Stoeptegels, 3x checken Ineke Goes: De ware Ivette Puffer: Gelukspopje, Mazzel Kees Stevens: Het nare verhaal van de ezel, Kwijt Leendert van Staalduinen: binnenkant omslag Mirelle van Berckel: Koffietijd, Anneke Miriam Caspers: Strawberry Fields Forever Pauline van Zundert: Hemelsblauw Peter van der Rijken: Kaarsje Sebastiaan van Fessem: Nachtmerrie, Rocamadour Wilna Martinali: Loket 13, Gehaktdag Begeleiding schrijvers, tekenaars Jos Thommassen Monique Laros Judy Elfferich Redactie & vormgeving Judy Elfferich © Alle auteursrechten (op tekst en beeld) blijven voorbehouden aan de makers.
1 Online Touch