11

N a meer dan een half jaar onderhandelen is de wet van 20 november 2022 houdende diverse fiscale en sociale bepalingen eindelijk gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.1 Ingevolge deze wet krijgt de fiscus voortaan zéér uitgebreide bevoegdheden, zoals nieuwe onderzoeks- en aanslagtermijnen (drie, vier, zes en tien jaar) en het vorderen van dwangsommen voor de rechter2. In de laatste versie van de memorie van toelichting bij voornoemde wet heeft de wetgever echter op sluikse wijze enkele aanpassingen aangebracht aan artikel 358 van het Wetboek Inkomstenbelastingen 1992 (WIB92) die wij u niet willen onthouden.[3] Deze wijziging zou immers uw rechten als belastingplichtige ernstig in het gedrang kunnen brengen. Uit de laatste versie van de memorie van toelichting blijkt namelijk dat de wetgever van oordeel is dat de fiscus zelf de aanvangsdatum van de bijzondere aangiftetermijn zou kunnen bepalen. Het blijft echter de vraag of de wetgever deze wijziging überhaupt kan doorvoeren middels een loutere interpretatie in de memorie van toelichting, in plaats van de wet zelf op dit punt te wijzigen. De zware bewijslast van de fiscus voor de bijzondere aanslagtermijn Volgens het huidige artikel 358, §1, 1° WIB92 mag de fiscus een aanslag vestigen – zelfs buiten de (nieuwe) gewone aanslagtermijnen – indien een controle of een onderzoek inzake inkomstenbelastingen uitwijst dat een belastingplichtige de wetgeving inzake roerende voorheffing of bedrijfsvoorheffing heeft overtreden, in de loop van één van de vijf jaren vóór het jaar van de vaststelling van de inbreuk. De fiscus kan dus tot vijf jaar voor de vaststelling van de inbreuk teruggaan om een aanslag te vestigen. Hiervoor heeft de fiscus een termijn van twaalf maanden vanaf de dag waarop de bedoelde inbreuk werd vastgesteld. De fiscus moet hierbij aantonen dat de aanslag tijdig (aldus binnen deze termijn van twaalf maanden) werd gevestigd.[4]Men moet m.a.w. het exacte tijdstip van de vaststelling van de inbreuk bewijzen. Zo zal de datum aangetoond moeten worden waarop de uitzonderlijke aanslagtermijn (van 12 maanden) is ingegaan.[5] De fiscus moet deze aanvangsdatum bewijzen op een manier die een externe en objectieve controle door de belastingplichtige en de rechter toelaat.[6] Indien dit bewijs niet wordt geleverd, is de aanslag nietig. Het moge duidelijk zijn dat er tot voor kort een zware bewijslast op de fiscus lag. De fiscus delfde dan ook regelmatig het onderspit in dit soort van discussies voor de hoven en rechtbanken. Volgens de memorie van toelichting is de datum van de vaststelling voortaan “de datum van de eerste schriftelijke communicatie aan de belastingplichtige waarin kennis is gegeven dat de verschuldigde roerende voorheffing of bedrijfsvoorheffing niet, laattijdig, onvolledig of onjuist is aangegeven, in de loop van één der vijf jaren vóór het jaar van de vaststelling”. Fiscus komt tekort, wetgever schiet te hulp? Middels de memorie van toelichting bij de wet houdende diverse fiscale en sociale bepalingen heeft de wetgever hier echter verandering in willen brengen door een andere interpretatie te geven aan het begrip vaststelling. Volgens de memorie van toelichting is de datum van de vaststelling voortaan “de datum van de eerste schriftelijke communicatie aan de belastingplichtige waarin kennis is gegeven dat de verschuldigde roerende voorheffing of bedrijfsvoorheffing niet, laattijdig, onvolledig of onjuist is aangegeven, in de loop van één der vijf jaren vóór het jaar van de vaststelling”. Hieruit volgt dat niet meer het moment waarop de fiscus de inbreuk daadwerkelijk heeft vastgesteld, doch pas het moment waarop zij beslist de eigenlijke vaststelling (schriftelijk) mee te delen aan de belastingplichtige, de datum van de vaststelling uitmaakt. De memorie van toelichting gaat hiermee een stuk verder dan de eigenlijke, beperkte aanpassing van de tekst van artikel 358, §1, 1° en §2, 1° WIB92.[7] NIEUWSBRIEF KVABB - Nr. 03.2023 - Pag. 11

12 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication