2

1. De Onderwijswet van 18571 De wet van 1806 was aanleiding tot een schoolstrijd tussen de voorstanders van openbaar en bijzonder onderwijs. De nieuwe wet van 1857 poogde hieraan een eind te maken, maar slaagde er niet in. Integendeel, er werd wel vrijheid gegeven tot het oprichten van scholen, maar er zou slechts rijkssubsidie gegeven worden wanneer de scholen voor iedereen toegankelijk zouden zijn. Met andere woorden steun was er alleen voor scholen van hetzelfde karakter als de openbare. De vrijheid werd weliswaar vergroot, maar echt tevreden waren de partijen niet. Het aantal bijzondere scholen nam na 1857 snel toe, want de voorstanders van confessioneel onderwijs konden nu scholen stichten geheel "buiten bezwaar van 's lands schatkist". Men was daarbij afhankelijk van vrijwillige bijdragen, schenkingen en schoolgelden. De schoolstrijd werd er nu tevens een van een strijd om de subsidie. De kenmerken van de wet van 1857 waren: *Voorgeschreven werd welke vakken er gegeven moesten worden. Dat waren er 9 namelijk lezen, schrijven, rekenen, vormleer, Nederlandse taal, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en zingen. Ook voor het meer uitgebreid lager onderwijs (MULO) werd een nadere omschrijving van de vakken gegeven. *De schoolopziener kreeg de bevoegdheid om lokalen die schadelijk voor de gezondheid of te klein waren af te keuren. *De onderwijzer diende in het bezit te zijn van bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid; de opleiding moest plaatsvinden op kweekscholen, rijksnormaalscholen of aan de openbare scholen zelf. *Onderwijs kon gegeven worden door hoofd- en hulponderwijzers en kwekelingen van beiderlei kunne. Voor de vrouwen werd één rang ingevoerd, die van schoolhouderes. *De onderwijzers kregen hiermee de erkenning zelfstandig met een onderwijstaak belast te zijn en waren niet langer de "hulpjes" van het schoolhoofd! *De 4 rangen, die de wet van 1806 kende, werden teruggebracht tot 2. De eisen bij de examens werden verzwaard, waarmee het peil bij de onderwijzers steeg. *Het schoolhoofd moest door een kwekeling worden bijgestaan bij meer dan 70 leerlingen, bij meer dan 100 door een hulponderwijzer, bij meer dan 150 door een hulponderwijzer en een kwekeling, bij meer dan 200 door 2 hulponderwijzers. *Het wettelijk minimumsalaris voor schoolhoofd werd vastgesteld op f 400,= per jaar plus vrije woning en tuin en f 25,= voor de opleiding van een kwekeling. De hulponderwijzer ontving minimaal f 200,= per jaar. Onvrede tussen schoolhoofden en onderwijzers De nieuwe onderwijswet van 1857 bracht voor de opleiding van de schoolmeester en schooljuffrouw ook grote veranderingen. Zo werd het aantal rijkskweekscholen, waar de studie gevolgd kon worden tussen 1860 en 1880 van één naar zeven uitgebreid. In de grotere steden ontstonden de eerste gemeentelijke kweekscholen. Amsterdam had de primeur in 1876. In het aantal via toelatingsexamens geplaatste leerlingen zat een stijgende lijn. De kweekscholen waren op verre na niet in staat voldoende personeel op te leiden, zodat de kwekelingen op de scholen zelf ook nog het vak konden leren. Steeds meer geschoold personeel vond een plaats binnen de schoolmuren. Qua opleiding staken zij gunstig af bij het oudere personeel. Hierdoor groeide een tegenstelling tussen het op de scholen aanwezige oudere personeel. Een situatie die er niet beter op werd, doordat de ouderen meestal doorschoven naar de banen van schoolhoofd. Een veel beter betaalde baan, waarbij het salaris 2,3 maal zo hoog was dan dat van de onderwijzer. De tegenstelling 1 Deze tekst is ontleend aan de website www.denhaagtekijk.nl 2

3 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication