3

BOS & ONTBOSSING Groeneveldlezing oktober 2021 ers, Egyptenaren en joden betrokken ceders uit Phoenicië ( = de Libanon). In de negende eeuw voor Chr. liet koning Salomon de tempel in Jerusalem bouwen en liet daarvoor duizenden ceders (en ook cypressen) komen waarvoor hij een contract sloot met de heerser van Tyros (1, Kon: 5-7 ff.). Door dit alles deden de Phoeniciërs wel goede zaken maar verdwenen geleidelijk ook de ceders, een soort die vooral in de bergen groeit. De hellingen raakten daar ontbost zodat het huidige Libanon zelfs een lager percentage bos bezit dan Nederland, nl. 8%. Van de eertijds uitgestrekte cederbossen resten slechts een viertal bosjes, vooral in het berggebied van het aangrenzende Syrië (waar de boom ook voorkomt). Ironisch is dat de ceder nog steeds in de vlag van de Libanon prijkt, terwijl in het land zelf slechts een bosje rest met een honderdtal ceders. Deze ceder werd al duizend jaar eerder genoemd in het oudste epos dat bekend is: het Gilgamesh-epos, afkomstig van de Sumeriërs, de voorgangers van de Babyloniërs. Gilgamesh was koning van de stad Uruk en leefde rond 2700 voor Chr., zijn daden in het epos zijn zeven eeuwen later opgetekend. In het vijfde deel ervan wordt verhaald hoe de koning een tocht onderneemt naar het noorden om een bezoek te brengen aan het cederbos aldaar (dus op de grens van Mesopotamië en Syrië). We weten dat de Sumeriërs ceders gingen kappen in dat gebied, de stammen lieten ze op de rivier de Euphraat stroomafwaarts drijven. Gilgamesh wil deze lange tocht ondernemen naar de ceders, waar hij de bewaker ervan (Humbaba) doodt die de heilige centrale ceder/ceders bewaakt, en ervolgens kapt hij ze (..). Omdat de tekst daar lacunes vertoont, is de betekenis van die passage niet helemaal duidelijk. Veel wijst er m.i. op dat Gilgamesh wil laten zien dat hij niet alleen heerst over de stad Uruk maar ook de baas is over het cederbos. Het bos is de tegenhanger van de stad, aan de periferie van de civilisatie. Het is frappant dat in deze oudst bekende tekst dus al de oppositie centraal staat tussen stad en woud en het kappen van de bomen een mythische dimensie heeft. Iets dichter bij huis blijvend herinner ik eraan dat de stad Rome gesticht is op beboste heuvels in Latium (cf. Vergilius’ Aeneïs: VIII, v. 316-320: ‘met Faunus en zijn Nimfen woonde hier/ in wouden een boomontsproten volk ..’).Naarmate de stad groeide, verdwenen de bomen en bossen.Weliswaar kenden de oude Romeinen oorspronkelijk ook heilige bomen, bosjes en bosgoden zoals Faunus en Silvanus (en de nymfen), maar naarmate hun rijk zich uitbreidde en de ontbossing voortging werd dat tot een verre herinnering. Ik signaleer dat hun vroegere boomverering die ontbossing niet heeft kunnen voorkomen. In dat licht is de vergelijking interessant tussen het Romeinse Rijk en Germanië. Wat de Romeinen namelijk trof bij hun kennismaking met Germanië waren vooral de uitgestrekte wouden daar, die in Italië al grotendeels waren verdwenen. Ze vonden die wouden somber, dreigend, onheilspellend en waren er niet op hun gemak, zoals in de Ardennen/’Hercynische’ woud (een naam die ze gebruikten ook voor de Eifel). Het is dan misschien niet toevallig dat ze daar hun grootste nederlaag hebben geleden in het Teutoburger woud, waar drie Romeinse legioenen (onder Varus) verpletterend werden verslagen door de Germanen terwijl ze door een holle weg trokken in een dicht bos (in 9 na Chr.). In de Germaanse samenleving fungeerden toen nog volop heilige bossen en bomen (cf. Tacitus’ Germania, § 9). Een belangrijk verschil met Italië was dat er nog geen echte steden bestonden. De processen van verstedelijking, staatsvorming en hun hele nasleep waren er nog niet begonnen. Door hun nederlagen in Germanië besloten de Romeinen af te zien van verdere verovering en de Rijn als grens te houden, met vergaande consequenties voor het latere Duitsland. Dit werd later geromaniseerd en ook gekerstend met gevolg dat bossen en bomen er veel langer een bijzonder, sacraal statuut konden behouden. Zo weten we dat de heilige Bonifatius in 723 in Hessen een heilige eik liet kappen. Toen hij twintig jaar later hetzelfde wilde doen in Friesland (bij Dokkum) werd hij vermoord. Het was overigens voor de missionarissen gebruikelijk om de heilige bomen van de heidenen om te hakken. Net als de joden hadden de christenen volledig gebroken met enige natuurverering; hun god was een verre, transcendente hemelgod die voortdurend waarschuwde tegen de bijgelovigheid van de polytheïstische buurvolken. De God van het monotheïsme plaatste zich buiten en boven de natuur. De natuur was ondergeschikt aan de mens, die het enige wezen was dat ‘naar Gods beeld’ zou zijn geschapen. In de mate waarin de christelijke godsdienst

4 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication