4

TON LEMAIRE Groeneveldlezing oktober 2021 zich verbreidde, werden de sporen van heidense gebruiken, ‘bijgeloof’, uitgewist of kregen een nieuwe betekenis, zoals door het plaatsen van een kruis of Mariabeeldje in of bij een oude boom. III Wellicht dat iemand zich afvraagt wat deze hele geschiedenis nog voor ons nu kan betekenen. Nu, ik meen vrij veel. Ik wijs er om te beginnen op dat in Duitsland nog altijd 30% procent van het oppervlak bebost is, in Oostenrijk zelfs 40% en in Zwitserland 31%. Bovendien is Duitsland sterk ‘bosgezind’, heeft een echte ‘Waldgesinnung’ vergeleken met Nederland. ‘Wald’ heeft nog voor Duitsers een diepere klank dan voor Nederlanders; het neemt een bijzondere plaats in in het collectieve geheugen. Het heeft/had de bijbetekenis van plek van oorsprong, horend bij het ‘authentieke’ Duitsland, nauw geassocieerd met het volk en zijn ‘Heimat’. Niet toevallig interesseerde de Duitse Romantiek zich zowel sterk voor het woud als voor de volkstraditie, het volkslied, het volksverhaal en de sprookjes. Klopstock, een van de eerste romantische dichters, schreef een ode (in 1767) waarin hij zijn voorkeur uitsprak voor het ‘heilige bos van Teutonië’ boven de ‘heuvel van de Griekse Muzen’. Enkele jaren erna richtte een aantal studenten in Göttingen een bond van dichters op onder de naam ‘Der Hain’ (= ‘het heilige bos’). Kortom: het antieke thuisland van de Muzen verhuisde van de Parnassus en het zonnige zuiden naar de donkere wouden van Germanië, symbolisch voor de romantische heroriëntatie; men neemt afstand tot de antieke mythologie en rehabiliteert die van de noordelijke volken. Zo ook wendt men zich in de 19de eeuw tot het onderzoek van de volksverhalen en sprookjes, zoals door de gebroeders Grimm. Dezen hadden daarbij ook als doel aan de Duitse natie haar eigen verleden (terug) te geven. Opvallend is dat veel van die sprookjes zich afspelen in het bos. Daar wonen de kabouters en reuzen, de heksen en tovenaars, de elfen en dwergen, daar leven Klein Duimpje, Hans en Grietje etc. Wanneer je de geschiedenis in dit perspectief van ‘de lange duur’ beschouwt, kun je daarin nog andere onderwerpen plaatsen, zoals het verschil in kerkhoven in noordwest Europa en in de Romaanse en zuidelijke landen. In het laatste geval doen ze denken aan kleine stadjes, met veel zerken in de vorm van huisjes en grafkamers, vaak beelden en met weinig bomen en groen, gewoonlijk cypressen en enkele taxussen. In Duitsland, Engeland, Nederland zijn ze veel groener, met meer bomen en relatief minder steen en gebouwtjes; ze lijken meer op parken. Het is vermoedelijk geen toeval dat pm.15 jaar geleden in UK een nieuw soort begraafplaats is ontstaan: midden in het bos, in de volle natuur, dus tussen de bomen met een minimale aanduiding op de graven (zonder zerk). Ook in Nederland bestaan er al een tiental en het aantal breidt zich snel uit. In dit verschil in kerkhof manifesteert zich mijns inziens een andere grondhouding tot de natuur/bos als in Zuid-Europa, een andere verhouding dus van natuur/cultuur. IV Dankzij de industriële revolutie werd de 19de eeuw de eeuw van de Vooruitgang: de bevolking en de steden breidden zich uit, de natuur werd steeds meer bedwongen, de landbouw geïntensiveerd en gemechaniseerd enz. Daardoor werd de al oude tegenstelling bos/beschaving verscherpt. Bossen en wildernis golden als een obstakel voor de vooruitgang; ze waren oorden voor wilde mensen en wilde beesten, gevaarlijk en afstotend; ontbossing was dus een bijdrage tot de Vooruitgang. Maar daardoor (het verlies, de schaarste) werden sommigen zich ook bewust van wat er verloren ging. Rond 1850 begon zich een omslag af te tekenen in dit proces en kregen in enkele kringen wildheid, wildernis en woud juist een positieve betekenis. De Amerikaan Thoreau vertegenwoordigt bij uitstek die bewustwording. Ik citeer een karakteristieke passage: ‘Als een man halve dagen door de bossen wandelt omdat hij van ze houdt, loop hij kans als een lanterfanter te worden beschouwd; maar als hij zijn hele dag doorbrengt als een speculant en die bossen kapt en de aarde vroegtijdig kaal maakt, wordt hij gewaardeerd als een nijver en ondernemend burger. Alsof een stad geen ander belang in haar wouden had dan om ze te kappen’ (Walden). Ook in Europa kwam er een geleidelijke omslag in de verhouding tot woud en wildernis, zeker in Engeland en Duitsland. Ik neem als voorbeeld de bosbouw in Duitsland. In de 19de eeuw werd de druk sterker om de bosbouw te moderniseren om een zo groot mogelijk rendement op te leveren, gezien de toenemende behoefte aan hout. Einde 18de en begin 19de eeuw werden in veel steden daarom ‘Forsthochschulen’ gevestigd die tegemoet kwamen aan de rati

5 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication