24

314 Vormen van leren Impliciet leren 1 2 3 Analogieleren 4 5 6 7 Foutloos leren 8 Normloos leren 9 10 11 12 13 14 • Een variatie in de omgeving • Een variatie aangebracht door het individu Differentieel leren Sturende arrangementen: • uitlokkende • dwingende Eindhouding leren Waar gaat het om? De aandacht is hier gericht op het effect van een activiteit op de omgeving. Je bent je nauwelijks bewust van wat er precies gebeurt tijdens de bewegingsuitvoering. Vormen van leren die tot het impliciete leren worden gerekend. Observationeel leren Het kijken of observeren tijdens het bewegen in het algemeen. Het gaat hier dus niet alléén om het plaatje dat gegeven wordt tijdens de les, maar ook dat de kleuters tijdens het bewegen naar elkaar kijken. Het accent van de activiteit ligt op het doel en niet op de uitvoering. De activiteit moet worden aangepast aan de motorische mogelijkheden van een kind. Het arrangement op een bepaalde manier inrichten zodat een activiteit in een bepaalde richting wordt gestuurd. Hier wordt duidelijk gemaakt hoe je moet staan, zitten of liggen nadat je een beweging hebt uitgevoerd. De eindhouding wordt daadwerkelijk aangenomen. Er wordt bij het foutloos leren een situatie gecreëerd waarin een beweging altijd succesvol wordt uitgevoerd. Het gaat om het voorkomen van fouten. Door geen eisen te stellen aan de uitvoering, gaat het kind veel minder nadenken over hoe de uitvoering van de activiteit in elkaar zit. Kleuter confronteren met een grote variëteit aan oefeningen die alle mogelijke oplossingen voor een specifieke motorische taak omvatten. • Een variatie in de taak Voorbeeld Probeer wanneer je over de kast springt met je neus richting de kast te landen. Je maakt ‘onbewust’ een wendsprong. Lieke doet het diepspringen voor. ‘Zagen jullie dat?’, zegt meester Wart. ‘Lieke sprong op de dikke mat, veerde door haar knieën en de voeten staan iets uit elkaar.’ Bij de koprol naar beneden: ‘Maak je zo rond als een bal. Of land als een muisje bij het duikelen voorover om de duikelstang.’ Tijdens het slootje springen de matten verder uit elkaar leggen waardoor er verder gesprongen moet worden. ‘Ga precies zo staan als ik heb laten zien: voeten en neus naar de kast wanneer je landt bij de wendsprong. Neem de houding aan voordat je ‘echt’ gaat springen.’ Schop de bal van kleine afstand in het grote doel. Wanneer dit altijd lukt, maak je het doel iets kleiner. Lukt dit weer altijd, dan maak je het doel weer kleiner. ‘Probeer steeds over de hindernis (de kast) te gaan.’ De kinderen mogen zelf weten hoe ze over de hindernis gaan. Het gooien tegen de kranten variëren door gebruik te maken van verschillende materialen, afstanden en grootte van kranten. De slagman krijgt ander slagmateriaal. De knuppel kan vervangen worden door een tennisracket of een ander voorwerp om mee te slaan. De bal kan vervangen worden door een groter, kleiner, zwaarder of trager exemplaar. Andere voorwerpen om weg te slaan. De slagman staat op een stoel of op een stip die is neergelegd. De slagman doet tien kniebuigingen, draait vier rondjes of springt een aantal keer op de plaats en slaat daarna de bal.

25 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication